Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 2
(1879)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Het oprichten eener Vroedschap te
| |
[pagina 74]
| |
De wijze van publicatie is echter ditmaal anders: het ligt aan den aard der stof. Terwijl het toen wenschelijk was, de vrij korte resolutiën, die den stand van zaken bij het sluiten van het eerste correspondentie-contract duidelijk maakten, daarbij te doen afdrukken, hoewel die voor een gedeelte reeds elders medegedeeld waren, kan het nu niet nuttig geacht worden, al de op den vroegeren tijd betrekking hebbende stukken geheel te publiceeren, omdat ze grootendeels vrij omvangrijk zijn en de voornaamste elders reeds uitgegeven werden. Een overzicht kan dus volstaan. Over de middeleeuwsche toestanden zal ik uiterst kort zijn, omdat daarvan eerstdaags een uitvoerig overzicht van zeer bevoegde hand staat te verschijnen, dat nieuwe onderzoekingen noodeloos maakt. Het bestuur der stad Utrecht berustte van ouds bij drie collegiën: de Raad, de Schepenbank en het College van Oudermannen der gilden. Aan het hoofd van elk der beide eerste lichamen stond een Burgemeester, terwijl de twee Overste-oudermannen in de vergadering der Oudermannen den voorzittersstoel bekleedden. Deze vier dignitarissen, de vier ‘Oversten’ der stad, waren met het dagelijksch bestuur belast. De keuze van alle drie de regeeringscollegiën berustte geheel en al bij de gilden. Op den dag der regeeringskeur benoemde elk gild een kiescollege van vijf personen uit zijn midden, dat bij meerderheid van stemmen de twee Oudermannen van het gild voor het volgende jaar aanwees. De gezamenlijke Oudermannen der gilden kozen weder uit alle gilden de 24 Raden, die op hunne beurt de 12 Schepenen benoemden. De Schepenburgemeester werd door den Raad uit de Schepenen, de Raadsburgemeester door de Schepenen uit de Raden benoemd, terwijl het college van Oudermannen zelf zijne beide Overste-oudermannen uit zijn midden aanwees. Deze zeer democratische toestand, die het beheer der regeering indirect geheel aan de gilden overliet, werd | |
[pagina 75]
| |
geheel veranderd, nadat bisschop Hendrik van Beijeren in 1528 zijne wereldlijke macht aan Karel V had afgestaan. De keizer ontnam den gilden en hunnen oudermannen onmiddellijk alle politieke macht, en bepaalde, dat niet alleen de Schout, maar ook de Raden, de Schepenen, de Burgemeesters en de Kameraars jaarlijks door den landsheer of zijnen Stadhouder zouden worden benoemdGa naar voetnoot1). Deze regeling werd in 1550 bij de vaststelling der Costumen en Usantien van Utrecht geheel bevestigdGa naar voetnoot2) en bleef gedurende den tijd, dat het Oostenrijksche bestuur duurde, van kracht. Eerst in 1577, toen de Staten van Utrecht zich onder het gouvernement van den Prins van Oranje begaven, werd eene poging gewaagd om den staat van zaken te veranderen. Bij art. 7 van het verdrag van satisfactie van 9 October 1577 bleef wel het recht van benoeming van den magistraat aan den Prins als Stadhouder van Utrecht voorbehouden, maar Z. Exc. zou daarbij gebonden zijn aan eene nominatie van 100 personen. Deze 100 personen zouden bestaan: 1o. uit de 40 aftredende leden van de regeering (met aanvulling van de overledenen door den raad). 2o. uit 40 door het stedelijk bestuur aangewezene personen ‘uyt die notabelste, verstandichste, ende vreedtsaemste, soo Borgeren als Eedel-luyden ende andere Inghesetenen, die inde Landen van Vtrecht geboren, ofte aldaer ten minsten vijf jaeren gewoont hebben ende gegoet zijn.’ 3o. uit 20 personen, door den Prins zelven aan te wijzenGa naar voetnoot3). De Utrechtsche raad was met deze schikking slechts matig ingenomen. Nadat reeds 17 en 22 October afschrift van het verdrag en een schriftelijk verslag van de onderhandelingen in den raad was gelezen, deden twee der afgevaardigden, die het tractaat hadden gesloten, | |
[pagina 76]
| |
Mr. Floris Thin, de bekende advocaat der Staten van Utrecht, en Jan van Leemput, een der burgerhoplieden, den 28 October een uitvoerig verslag van hunne verrichtingen aan den raad.Ga naar voetnoot1) Het bleek alras, dat het aristocratische college groot bezwaar had tegen de bepaling, dat de Prins 20 personen bij de nominatie mocht voegen. Het stond immers te vreezen, dat daardoor jaarlijks de helft van den magistraat bezet zou worden met personen, die wellicht aan hunne medeleden onaangenaam konden zijn en allicht niet zouden behooren tot dien kring van familiën, voor wie men de regeeringsposten wenschte te reserveeren. Het verzet van den Raad scheen ernstig te zullen worden en wekte de onrust der democratische partij: den 30 October verscheen ‘tmeestendeel vande burger hopluyden geassisteert met eenige bevelhebbers’ in den Raad om het college te sommeeren het satisfactie-verdrag uit te voeren. Zij hadden verstaan, dus meldden de hoplieden, ‘datter enige vanden Rade hemlieden grotelick souden stoten an tpoinct inde satisfactie gestelt nopende dat boven de lxxx personen, die de magistraet deser stadt souden nomineren ofte overleveren, sine Excie. noch xx personen soude mogen stellen byde lxxx, om vuyt de hondert personen de magistraet te kiesen. Ende dat daer deur die denominatie geretardeert worde.’Ga naar voetnoot2) Wel wilde de Raad niet dadelijk voor den uitgesproken wil der gemeente buigen, maar bepaald verzet was onmogelijk en men beperkte er zich dus toe, de nominatie van 80 personen op te maken ‘dewelcke men Sine Excie. in scriptis by sekere gedeputeerden deser stadt ende besloten missive overseynden sall, Biddende dat sijn Excie. gelieven will vuyt deselve tachtich personen te nomineren de magistraet voir dit toecomende Jaer, sonder by tselve getal van | |
[pagina 77]
| |
lxxx noch andere xx te voughen.’Ga naar voetnoot1) Natuurlijk baatte dit echter niets. Reeds op ‘Corsavont’ 24 December van hetzelfde jaar 1577 besloot de Raad dan ook den Schepen Ailbert Foock aan den Prins en de Staten-Generaal te zenden, met opdracht o.a. ‘dat de stadt gerestitueert mach werden in hoer previlegien ende ouden heercommen, die sy voirde translatie van de temporalité slants van Utrecht gehadt hebben.’Ga naar voetnoot2) Het mag betwijfeld worden of het werkelijk de bedoeling van den Raad geweest is, de burgerij weder in het bezit van haar kiesrecht te stellen; reeds de vroegere houding van het college rechtvaardigt dezen twijfel. Maar er is meer: toen de Raad in 1584 onder medewerking van Mr. Floris Thin, een der gedeputeerden die het satisfactie-verdrag hadden gesloten, en evenals Ailbert Foock een lid van de aristocratische partij, een regeeringsreglement in aristocratischen zin vaststelde, verklaarde men: 1o. dat de Utrechtenaars de wapenen tegen het Oostenrijksche bestuur hadden opgevat voornamelijk ‘om hem selven weder te stellen in haer volcomen vryheyt ende gebruyck van hare voors. oude Rechten, Priuilegien, vryheeden, heercoemen ende gewoenten’ (d.i. die betreffende de magistraatskeuze.) 2o. ‘dat de raet off die gemeyne gilden der Stadt (door de omwenteling) weder gecommen waren tot hare oude gerechticheyt vande magistraet der voorsz. stadt te moghen kiesen inder forme als zy voorden Jare van xxviii plach te doen.’ 3o. dat de raad ‘nochtans in desen gevaerlycken tyt nyet en vondt geraden den ouden voet preciselyck na te coemen om veele Inconvenienten die daer vuyt hadden mogen rysen te voorcoemen.’ 4o. ‘dat hy Inden Jare xvclxxxii (lees xvclxxvii) sekeren anderen voet opt stellen vande magistraet deser Stadt geraempt ende mijn | |
[pagina 78]
| |
heere Prince van Oraengien, doen Gouverneur ende capiteyn Generale ouer die Landen van Vtrecht, gepresenteert gehadt ende versocht dat zyne Excie. soude gelieuen dselve te auoyeren ende approberen.’ Men mag het er dus voor houden, dat in December 1577 evenals in October niet eene democratische, maar integendeel eene meer aristocratische regeling werd beoogd. Maar er kwam van de zaak niets. De Prins hield den voorslag in beraad, en hoewel de Raad in 1584 verklaarde, dat Z. Exc. de voorgestelde regeling ‘goet vondt als wesende genouch conform den voet in meest alle die Steden van Hollant Int stellen vande magistraet gehouden’, is het wel zoo waarschijnlijk, dat de bij deze verklaring door eenen onbekende gestelde kantteekening juist is: ‘Contrarie is waer, want hy hadde by voorgaende accoorde ende tractaet andere macht ende commissie, die hy nyet en wilde quyt gaen.’Ga naar voetnoot1) Immers te Utrecht, waar zoovele aan de zaak van den opstand vijandige elementen bijeenwaren, zal de Prins meer nog dan elders er op gesteld geweest zijn zich eene machtige partij in de regeering te vormen. Hoe dit zij, twee zaken blijken uit het voorafgaande overtuigend: 1o. de Raad zelf heeft in October 1577 (denkelijk door Thin) en in December 1577 (door Foock) doen aandringen op de uitsluiting der gilden van de magistraatskeur. 2o. de bepaling, die de mogelijkheid opende personen in den Raad te brengen, niet behoorende tot de clique, die in het bezit der regeeringsposten was, is niet dan tegen den uitgedrukten wil van den Raad door den Prins in het verdrag gebracht. Zeven jaren lang verdroeg de Utrechtsche magistraat het haar opgelegde regeeringsreglement. Maar nauwelijks was de Prins dood, of ‘Mr. Floris Thin ende eenige andere tot Utrecht vonden goet, datmen een ander voet | |
[pagina 79]
| |
van 't verkiesen der Magistraet soude gebruycken.’Ga naar voetnoot1) Het gold ditmaal een meer radicalen maatregel te nemen en voor goed een dam op te werpen tegen het indringen van onwelgevallige personen van eene andere partij of van mindere afkomst in den Raad. Men wenschte toch de jaarlijksche verandering van de magistraat geheel af te schaffen en te bepalen, dat de leden levenslang zouden blijven zitten. Niettegenstaande men voorgaf, dat het voorstel gedaan werd met het oog op de in overweging zijnde aanbieding der souvereiniteit aan den koning van Frankrijk ‘om de vreemdelingen uyt den Raedt der Stadt Vtrecht te houden, ende dat die tegen hare Privilegien daer nyet in gedrongen en souden werden’, gelukte het niet dan ‘naer vele lange beraetslaginghen ende communicatien daerop gehouden’ den maatregel door te zetten. (13 November 1584.)Ga naar voetnoot2) Een Erfraad of Vroedschap, zooals men het nieuwgeschapen regeeringslichaam noemde, was te Utrecht niet onbekend. Reeds van 1491 tot 1493 was de stad door zulk een college geregeerdGa naar voetnoot3), en wanneer Van Buchell het grafschrift van Heer Dirck van Schorrenberch in de St. Jakobskerk juist heeft gelezen, dan was er te Utrecht zelfs reeds in 1390 een ‘Erfschepen.’Ga naar voetnoot4) Toch was de nu doorgedreven maatregel eene zeer gewichtige verandering. Het getal van 24 raadsleden werd in de nieuw opgerichte Vroedschap gebracht op 40, door den Stadhouder voor hun leven benoemd uit 80 personen, die door den toen fungeerenden Magistraat ‘vuyt de Ridderschap, notabelste en gequalificeerste Burgeren vande Stadt, goede en getrouwe patriotten, collegialiter ende met gemeene stem- | |
[pagina 80]
| |
menGa naar voetnoot1) genomineert’ zouden worden. Openvallende plaatsen zouden door den magistraat zelven bezet worden. De twee burgemeesters zouden door den Stadhouder jaarlijks gekozen worden uit een viertal, door de Vroedschap ‘soe vuyt hemlieden, als anderen vande Ridderschap en gequalificeerde borgerie der Stad by de meeste stemmen genomineert.’ De Schepenen zouden jaarlijks ‘soo vuyt de Vroetschap als andere gequalificeerde personen’ 12 personen nomineeren; uit deze en de 12 aftredenden zou de Stadhouder 12 nieuwe Schepenen benoemen. Burgemeesters, Schepenen en Vroedschap zouden jaarlijks zelven de twee Kameraars kiezen.Ga naar voetnoot2) De verandering scheen aanvankelijk definitief tot stand te zullen komen. Het besluit werd door den Raad genomen ‘na verscheyden communicatien daerop gehouden, soe raetsgewyse als deur seekere hare gedeputeerden mit advise ende believen van myn heer den Gouverneur der Stadt, Steden ende Landen van Vtrecht.’ Het was dus gelukt om den heer Van Villers, die na den dood van den Prins van Oranje tot stadhouder van Utrecht benoemd was, overtehalen de zaak goed te keuren. En zelfs de Gedeputeerde Staten van Utrecht hechtten 8 Januari 1585 hun zegel aan het raadsbesluit.Ga naar voetnoot3) Merkwaardig is het, dat de maat- | |
[pagina 81]
| |
regel werd doorgedreven onder den schijn, alsof het hier eene herstelling van den ouden toestand gold. Reeds in den considerans stelt de Raad dit zeer op den voorgrondGa naar voetnoot1), en de goedkeuring van Gedeputeerde Staten berustte op het feit, dat ‘die Staten vanden Lande van Utrecht inden Jare 1582 geordonneert hadden, dat die Stadt ende Steden die forme van haerlieder magistraet ende regieringhe, sulcx zy die van outs gehadt hebben off noch hebben, by gescrifte souden stellen, om S. Excie. Hoochloff. mem. overgelevert te werden, sulcx die vander Stadt Utrecht gedaen hebben, ende dat dit concept genoechsaem verandert es opde selve voet.’ De Raad meende thans zeker van zijne zaak te zijn, en op denzelfden 8 Januari 1585, toen het concept door Gedeputeerde Staten was goedgekeurd, werd de Utrechtsche magistraat door den heer Van Villers volgens de nieuwe regeling gekozen en beëedigd.Ga naar voetnoot2) Maar hier eindigde het succes der aristocratische partij. De Staten schijnen bezwaar gemaakt te hebben, hun zegel aan het raadsbesluit te hechten. Merkwaardig zijn voor de kennis van de gevoelens van dit college de kantteekeningen, door een onbekende (wiens hand eene treffende overeenkomst heeft met die van Oldenbarnevelt) op een afschrift van het concept gesteld, dat in het archief der provincie Utrecht berust. Reeds dadelijk wordt daarin herhaaldelijk opgemerkt, dat hier geene questie kan zijn van eene herstelling in oude rechten, want dat het recht van magistraatsverkiezing van ouds aan de gilden toekwam, ‘welke gerechticheyt haer niet en behoorde genoemen noch ontrocken te werden.’ Dan gaat de onbekende schrijver aldus voort: ‘Die forme ende maniere van verkiesinge eenes magistraets te veranderen, oick van eenen Jaerlyxen eenen eewigen off erffe- | |
[pagina 82]
| |
lycken te maecken, comt niemants toe dan den geenen, die souverains syn off die souveraineteyt deur gebreck van eenen vorst aengenomen hebben, die welcke in deesen syn.... of die gemeyne gilden, die sulken recht van verkiesinge hier voormaels gehadt hadden, offt anders die staeten vanden lande, die tsouverain gebiedt deur gebreck vande vorst hebben moeten aenneemen; maer dat de magistraet, die selffs niet dan by verkiesinge ende alleenlyck voor eenen sekeren tyt ingestelt was vande forme syner eygen verkiesinge ende vanden tyt syner bedieninge by syn selven ordineeren soude, is een selsaeme ongehoorde acte.’ Aan het slot bij de onderteekening van den Stadhouder en de approbatie van Gedeputeerde Staten heet het: ‘Dondertekeninge vanden Gouverneur is oick impertinent geweest; deweil hy van zyne meesters andere instructie ontfangen hadde. - Deese approbatie is impertinent ende buyten propoost gedaen byden gedeputeerden des geen macht hebbende, ende lange nae dat de magistraet in voegen als boven gestelt was. (Onjuist! zie boven.) Ende moet bedacht worden, dat die staeten den heere van Villers andere instructie gegeven hadden, dewelke sonder haeren consente nae voorgaende bescryvinge in sulker voegen niet en koste verandert worden, dat oick Mr. Floris Thin, off nae syns vaeders naem Mr. Floris van EuwickGa naar voetnoot1), deur consciencie (?) dat hy hier in | |
[pagina 83]
| |
mishandelt hadde, ten selven tyde off seer korts daer nae seker contract van syn gagie oick buyten slants te mogen trecken, sonder voorgaende bescryvinge gepractiseert heeft.’Ga naar voetnoot1) Deze of dergelijke gevoelens zullen de Staten van Utrecht bezield hebben. Maar hoe dit zij, de approbatie volgde niet. Bor deelt medeGa naar voetnoot2), dat ‘dese ordonnantie is in treyn gebracht geweest, maer daer naer by tyden vanden Grave van Leycester weder te niet gedaen, waer deur alsdoe verscheyden vreemdelingen niet alleen inde 40 Raden ghebracht, maer ooc tot Burgemeesters ende Schepenen ingedrongen worden, die daerinne niet en souden hebben connen comen, soo de voorschreven ordonnantie in esse ghebleven hadde.’ Dit bericht is in zooverre minder juist, als de casseering van het reglement in verband gebracht wordt met de benoeming van Trello, Prouninck en andere gunstelingen van Leycester tot regeeringsposten: reeds vóor dien tijd was de ordonnantie weder afgeschaft. Hoe dit zich juist heeft toegedragen blijkt niet. Den 9 September 1585 lezen wij plotseling in de Raadsnotulen: ‘Gehoirt tpoinct nopende tvernyewen vande magistraet | |
[pagina 84]
| |
vande stadt ende steden, So myne Here de Grave van Meurs tselve versueckt om inde Instructie gestelt te worden diemen syn Gen. als Stadthouder geven sal. Heeft de Raet verclairt dat zy haer daer inne geen partie begeren te maken, dan stellen tselve aende staten om daer inne te doen so zy tot vorderinge vant welvaren vande stadt bevynden sullen te behoren.’Ga naar voetnoot1) Zeker heeft dit besluit op de zaak, die ons bezighoudt, betrekking: iets naders melden de raadsnotulen niet. Maar de Instructie van den Graaf van Meurs als Stadhouder van Utrecht d.d. 10 September 1585 bepaalt (art. 19): ‘Sooveel de magistraten vande stadt ende steden aengaet, sal S.G. die stellen by advys vande Staten, in ghelycker voeghen, als myn Heer de Prins van Orangien lest ghedaen heeft.’Ga naar voetnoot2) Daarmede was natuurlijk de Ordonnantie over den Erfraad stilzwijgend afgeschaft, en den 1 October 1585 verscheen de graaf dan ook in den Raad en verstelde ‘vuyt crachte synder Instructie’ de magistraat geheel op den voet van het satisfactie-verdrag van 1577.Ga naar voetnoot3) Zeker heeft de plotselinge gelatenheid van den Utrechtschen Raad veel bevreemdends, daar er toch sedert Januari geene verandering in het personeel van dit college was gekomen. Allerwaarschijnlijkst heeft hier dan ook intimidatie plaats gehad en zijn de raadsleden bevreesd geweest voor hunne veiligheid. Het jaar 1585 was toch zeer onrustig geweest. Den 8. April waren verscheidene personen (meest erkende Spaanschgezinden) uit de stad gezet; later waren zij weder toegelaten. De mededeeling van den onbekenden kantteekenaar van de Ordonnantie, dat Floris Thin had verzocht zijne gage ook buitenslands te mogen trekken, zou doen vermoeden, dat hij niet zon- | |
[pagina 85]
| |
der zorg geweest is, dat een dergelijk lot ook hem zou kunnen treffen.Ga naar voetnoot1) Wellicht hadden er democratische woelingen plaats gehad: de Graaf van Meurs, die de intrekking van de Ordonnantie had doorgezet, was 5 Juli door de burgerhoplieden (de hoofden der democratische partij) warm bij den Raad aanbevolenGa naar voetnoot2), en de Staten verklaarden in 1598 ‘dat uyt de erectie vande Vroedschappe in 1584 alhier te Utrecht groote alteratie en swarigheden waren verresen en datse oversulks egeene voortgang had gehad.’Ga naar voetnoot3) En de ‘alteratien en swarigheden’ eindigden te Utrecht met het jaar 1585 niet: de beide volgende jaren waren uiterst woelig en verre van gelukkig. Gesteund door den Graaf van Leycester had de democratische partij twee jaren lang de overhand en zette alles naar haren zin. Floris Thin en Ailbert Foock, de twee leden der aristocratische partij, die wij handelend bij de verandering van de wijze der magistraatsverkiezing hebben zien optreden, werden door hunne tegenstanders met vele anderen 31. Juli 1586 uit de stad gezet.Ga naar voetnoot4) Het duurde langen tijd, eer de partij weder zoo stout was om op den voorgestelden maatregel terug te komen; eerst in 1598 kwam het daartoe. Den 14. Augustus van dat jaar committeerde de Raad de Schepenen Spruyt, Drielenburch en Bemmel met de Raden Ruten, Helsdingen en van Rhijn, om met de Burgemeesters aan Gedeputeerde Staten voor te stellen ‘om verscheyden redenen by hemluyden te verhaelen, hoe | |
[pagina 86]
| |
nootwendich het sy tot conservatie vanden welstant ende policie deser Stadt Utrecht weder op te richten een Vroetschap gelyck als Inden Jaere 1584 begonst is geweest.’ Men stelde zich voor om met Gedeputeerde Staten ‘te besoigneren op de forme ende maniere in welcker vougen men die wederom sal mogen instellen’ en daarna de Staten daarover te laten beslissen.Ga naar voetnoot1) Maar de zaak gelukte niet: in plaats van bij Gedeputeerde Staten kwamen de afgevaardigden bij de Staten terecht (wellicht waren Gedeputeerde Staten door de ondervinding van 1585 wijs geworden!) en deze waren sinds 1585 niet van gevoelen veranderd. ‘De Heeren Staten’, dus heet het in de Raadsnotulen, ‘vonden om verscheyden Redenen by den Heere Borgemeester Huchtenbrouck verhaelt op dese tyt nyet goet een Vroetschap op te richten, maer men soude daermede supersederen tot een beter en gelegender tyt etc.’ De Raad hield echter voet bij stuk: het antwoord van de Staten ‘naerder by den Raide in deliberatie geleyt synde ende geleth op diversche redenen ter contrarie heeft de Raet geresolveert datmen nochmaels met behoorlycke reverentie ende int vruntelyck door voorgaende Gecommitteerden den voorsz. Heeren Staten sal versoucken dat hare E. believe mede te verstaen totte erectie vande voorsz. Vroetschappe ende alsulcx naerder opt Concept mette voorsz. Gecommitteerden te besoigneren, omme alsoe voorts met gebeurlicke ende behoorlicke middelen dselve in train te brengen, ende ingevalle de Heeren Staten voornt. hyertoe nyet en connen verstaen (alsmen geensins vermoet) dat de Raet alsdan gesint is op dese sake naerder met syn Excie. als Stadthouder te communiceren ende te delibereren. Versouckt de Raet hyerop een gentelyck antwoort by geschrifte.’Ga naar voetnoot2) Nog waren de Staten niet te bewegen; de | |
[pagina 87]
| |
bedreigingen van den Raad hadden niet den minsten invloed en den 4. September kwamen de afgevaardigden terug met een beleefd doch stellig weigerend antwoord. ‘De Staten vanden Lande van Utrecht’, dus luidde het ‘gehoort en in deliberatie geleyt hebbende het aengeven van seekere Gecommitteerden der Stad Utrecht, beroerende het oprechten van eene Vroedschap, mitsgaders de reedenen en motiven daar toe geallegeert, verklaaren, dat sy seer anxtelyken en veele periculen onderworpen vinden, bysonder (in desen periculeusen tytGa naar voetnoot1)) in de Stad ende Republicque eenige veranderinge te doen; ende want men ook in den jare 1584 alhier t'Utrecht by experientie heeft bevonden, dat uyt die alsdoen ingestelde erectie van Vroedschappe, groote alteratie en swarigheden syn verresen, waar van de memorie soo versch is, dat men acht onnodig te wesen, daar van vorder verhaal te doen; datse oversulks egeene voortgang heeft gehad, ende dat den voet van het stellen van de Magistraet der Stad Utrecht, sedert het aanneemen van zyne Excellentie tot Stadhouder deser Provincie, met singuliere en goede eendracht tusschen die Staten van den Lande en de Leeden van dien, en ten goede genoegen van deselve syne Excellentie is geuseert, in conformité vande Instructie met syn Excellentie solemneelijk aangegaan, soo en souden de voorn. Staten om diverse reedenen in de vergadering geremonstreert, nyet goed nog geraadsaam vynden, veel min in dese jegenwoordige conjuncture, in den geuseerden voet eenige veranderinge voor te nemen. Maar even verre vermits het verloop van den tyd eenige occurrentien of defecten hem souden mogen hebben geopenbaart, daarinne men soude agten dienlyk te syn eenig redres ofte remedie te doen, verklaren de voorn. Staten willig ende bereyd te syn, | |
[pagina 88]
| |
alvoorens onderricht wesende, met de voorn. Heeren Gecommitteerden in vrundlyke communicatie te treden, ende te helpen adviseeren, hoe dat men daar inne met alle gevoeglyke middelen sal mogen remedieeren; vastelyk verhoopende, gelykerwys tot nog toe geschied is, dat sy malkanderen in goede vrundschappe wel sullen verstaan, ende elkanderen accommodeeren, sulks als dat bevonden zal worden ten meesten dienste vanden Lande te behoren.’Ga naar voetnoot1) Toen waagde de Raad het niet, nader aantedringen: ‘De Raet gecommuniceert hebbende op d'Antwoorde vande Heeren Staten ende de sake wel overwogen hebbende, Verclaert datzy te vreden is, ende mede goet vynt, datmen met d'erectie vande vroetschap sal supersederen ende de sake in state houden tot beter gelegentheyt, Continuerende middelretyt Inde gemeentlicke nominatie.’Ga naar voetnoot2) Juist twintig jaren later geschiedde wat zoo herhaaldelijk vruchteloos beproefd was, en werd voor goed een ‘vroedschap’ ingesteld. Zonderling genoeg was het echter juist de aristocratische partij, die zoozeer op de invoering gestaan had, die ditmaal de zaak trachtte tegen te houden, terwijl juist Prins Maurits, van wien de democraten in 1610 zooveel gehoopt hadden, de zaak doorzette. De reden daarvan is echter niet onduidelijk en werpt ook op de weigering der Staten van 1598 een eigenaardig licht. Het blijkt namelijk, dat de Statenpartij in den loop der jaren middel gevonden heeft, door het advies, dat de Staten verplicht waren den Stadhouder (volgens de Instructie van den Graaf van Meurs) in deze zaak te geven, zich een onbehoorlijken invloed op de benoeming der Raadsleden te verzekeren. De Ridderschap beweerde in 1618, dat de keus van de magistraat van ouds aan de Staten had behoord en dat sedert zij aan den Prins van Oranje | |
[pagina 89]
| |
was gekomen dit recht door de Staten alleen bij afwezigheid van den Stadhouder werd uitgeoefend. Dat deze bewering minder juist was, zal aanstonds blijken; maar zeker is het, dat de benoeming van de Utrechtsche magistraat feitelijk in handen van de Staten was. De Raad noemde in 1618 het jaar 1593 als het tijdstip, waarop dit misbruik begonnen was, maar reeds in 1590 heet het, terwijl in 1589 alleen nog maar (en voor het eerst) van het ‘advys’ der Staten was melding gemaakt: ‘gesien de haringe vande Magistraet byde Staten vanden Lande van Utrecht gedaen omme by ons (den Stadhouder) geaggreëert te werden.’ En sedert gaat het geregeld zoo voort: nu eens heet het: ‘wy hebben by advys vande Staten verkosen’, dan: ‘ontfangen de denominatie ende haringe als byden Staten van Utrecht ende U (den Raad) beraemt es’, dan weder: ‘wy hebben gesien de haringe ons door de Staten overgesonden ons versouckende deselve te approberen’, dan eindelijk: ‘gelet opde denominatie ofte haringhe vande Staten van Utrecht, hebben wy deselve na deliberatie geapprobeert.’ De Raad schijnt geen middel gevonden te hebben het langzamerhand permanent wordende misbruik te keeren; en allengs schikte hij zich, want de leden der Staten behoorden toch tot de ‘vrienden.’ Maar de democratische partij verdroeg dit zoo goedschiks niet. Jaren lang was er ‘seecker misnoeghen by die Ghemeente der stad Utrecht’ over ‘de inconvenienten ende misbruycken van tyt tot tyt inghekroopen belanghende het stellen vande Maghistraet vande voorsz. Stad, doordien dat die twee Leeden der Ed. Mogh. Heeren Staten 's Lands van Utrecht die electie ofte verkiesinghe der voorsz. Magistraet aen hen getooghen ende ghenomen hadden.’ Zoo had dus de aristocratische partij, die in de Statenvergadering de macht in handen had, langs eenen omweg toch haar doel bereikt om alleen de haar welgevallige personen en familiën in den Raad te houden, want de leden der Statenverga- | |
[pagina 90]
| |
dering behoorden tot dezelfde voorname geslachten als de Raadsleden, en beide collegiën speelden elkander de hoogste betrekkingen in de handen. Er werd dan ook geklaagd over allerhande knoeierijen. Men bezwaarde er zich over, dat de eerste Burgemeester steeds uit de Ridderschap gekozen werd en tegelijkertijd zijne ‘tours ende andere gerechticheden’ als lid van de Ridderschap behield, - dat men de weinigen, die tegen zulk een aanzienlijk persoon oppositie durfden te maken, systematisch uit den Raad weerde en alleen dezulken daarin benoemde, die ‘vuyt seeckere consideratien’ den eersten Burgemeester ‘nyet en dorsten teghenspreecken’ enz. enz.Ga naar voetnoot1) ‘Propositien, vermaninghen ende doleantien’ baatten niet, totdat de tegenpartij in 1618 haren kans schoon zag, toen Prins Maurits met Gecommitteerden van de Staten-Generaal te Utrecht kwam om daar de rust te herstellen. De tweede Burgemeester Cornelis Van de Poll, een ijverig voorvechter der Contra-Remonstrantsche partij, die denkelijk reeds lang onder het juk van zijnen riddermatigen ambtgenoot en zijne partij had gezucht, nam het initiatief. Den 23. Juli (2 Augustus N.S.) vertoonde hij zich ‘des naenoens’ met twee andere leden van de Utrechtsche magistraat aan het logies van de Gecommitteerden der Staten-Generaal en toonde hun een ‘concept van die veranderinge vande Regieringe der Stadt.’ Dit ‘door hare Ed. gemaeckte concept’ was niets anders dan de in 1584 door den Raad vastgestelde ‘Ordonnantie op den Erfraad’, waarin men (behalve eenige onbelangrijke bepalingen, tegen de aanmatigingen der Ridderschap gericht) de volgende vier wijzigingen had aangebracht: 1o. zou de Prins als in 1577 20 personen bij de door den Raad voorgestelde candidatenlijst mogen voegen; 2o. bij vacaturen in de Vroedschap zou de Prins een nieuw lid kiezen uit een | |
[pagina 91]
| |
hem aangeboden tweetal. 3o. de candidatenlijst voor den post van Schepen zou niet meer door de Schepenen zelf, maar door de Vroedschap ‘uyt hare Collegie als andere gequalificeerde personen’ worden vastgesteld. 4o. dezen eersten maal zou de Prins in de benoeming van Schepenen en Burgemeesters vrij zijn. Denzelfden dag leverden Jan Van Weede, secretaris van het Domkapittel, en Jacob Lieftingh, op naam van ‘die gemeente der Stadt Utrecht in merckelycken getaele vergadert wezende’, aan de Gecommitteerden een request in, waarbij geklaagd werd, dat ‘eenige lange Jaeren herwaerts’ vele ‘Inconvenienten ende misverstanden nopende de verkiesinge vande Magistraet ingecropen waren’ door de usurpatie van het electie-recht door de Staten, bepaaldelijk door de Ridderschap. Zij verzochten op dien grond, dat de Gecommitteerden en de Prins met de Staten van Utrecht ‘een vaste ende seeckere voet ende ordre souden beraemen’ om de stad Utrecht eindelijk ‘in ruste, vrede ende welstant te stellen.’Ga naar voetnoot1) Den volgenden dag 24 Juli/3 Augustus, werd de blijkbaar vooraf gereedgemaakte tooneelvoorstelling opgevoerd. De Prins en de Gecommitteerden verschenen in den Raad en verklaarden, dat zij van de Staten-Generaal met dankbetuiging voor het reeds verrichte (de afdanking der Waardgelders) den last hadden ontvangen ‘omme voirders noch te doen, wat tot meeste ruste ende welstant van die provincie van Utrecht dienstich solde wezen, welcken volgende hare E. geerne alles zouden willen bybrengen wat tot meeste rust, vrede ende eenicheyt vande provincie niet voor een cleyne tyt alleene, dan voor altyt soude | |
[pagina 92]
| |
mogen dienstich zyn.’ Onmiddellijk stond toen Burgemeester Van de Poll op en deelde met terugslag op de propositie van de Gecommitteerden mede, ‘alsoo tot noch toe alle onheylen in Vtrecht waeren ontstaen doordien de ordre van Regieringe niet wel was bestelt, soo hadden hare E. seecker concept gemaeckt’, dat door den Advocaat Sarcerius aan de vergadering voorgelezen dadelijk ‘unanimiter’ door haar werd ‘geapprobeert.’ Nog denzelfden dag werd de Prins met de Gecommitteerden door afgevaardigden van de drie leden der Staten (de Heeren Plois, Hoevelaken en Van de Poll) uitgenoodigd in de Statenvergadering te verschijnen. Weder werd het concept gelezen en de ‘approbatie’ der Staten verzocht. Dan eerst na vele ‘disputen ende communicatien’ werd deze verleend. De Geëligeerden en de Ridderschap waren onwillig en zochten de zaak uittestellen; men deed elkander over en weder hevige verwijten, en eindelijk werd de goedkeuring slechts verkregen na de verklaring der beide leden, dat zij van hunnen kant ook zekere wenschen verlangden ingewilligd te zien. De zaak scheen nu gewonnen: op Zondag den 26 Juli/5 Augustus daaraanvolgende werd ‘nae de predicatie’ de nieuwe magistraat volgens het concept beëedigd en het reglement zelf afgekondigd. Maar nog zocht de Statenpartij een spaak in het wiel te steken. De resolutie, waarbij het concept door de Staten werd gearresteerd, was natuurlijk door den Secretaris Ledenberg, een der hoofdleiders van de Remonstrantsche partij, in geschrifte gesteld, en deze vond goed in de goedkeuring te laten invloeien, dat deze verleend was ‘op ernstich versouck ende instantie’ van den Prins en de Gecommitteerden, en niet dan na vele ‘discoursen’ en voorzien van zekere ‘clausulen.’ Natuurlijk nam de stad daarmede geen genoegen; zij noemde het apostil van approbatie ‘seer vreemt’ en ‘nyet soe volcomen als tselve | |
[pagina 93]
| |
wel vereyschte’, en verzocht ‘redres’ benevens eene ‘simpele ende absolute’ goedkeuring. Op nieuw kwam derhalve de zaak in de Statenvergadering van 28 Juli/7 Augustus in tegenwoordigheid van den Prins en de Gecommitteerden ter sprake. De Geëligeerden gaven dadelijk toe, mits de stad hun hunne voorrechten niet betwistteGa naar voetnoot1), waartoe de aanwezende magistraatsleden zich verplichtten. De Ridderschap echter verbond, bij monde van den heer Van Moersbergen, aan den afstand van zijn beweerd overoud privilege de voorwaarde, dat de stad, voortaan geheel vrij van den invloed der Staten, in ruil daarvoor haar electierecht van de Geëligeerden aan de Staten zou overgeven. Dien dag kwam men door de ‘hooge woorden’ van de Ridderschap niet tot een besluit, maar den volgenden dag gaf deze ‘naer verscheyden harangues ende discoursen’, door bemiddeling van den Prins en de Gecommitteerden toe op voorwaarde, dat de questie over de electie der Geëligeerden aan den Prins zou worden onderworpenGa naar voetnoot2). Zoo had dan eindelijk de Utrechtsche magistraat zijn doel bereiktGa naar voetnoot3). Het bestaan van eene Vroedschap bleef | |
[pagina 94]
| |
langen tijd te Utrecht régel, even als bijna overal elders. Na den dood van Prins Willem II werd in 1651 (als in 1584) coöptatie in plaats van electie bij vacatures ingevoerd; doch in 1674 bepaalde het regeeringsreglement, dat de Stadhouder als van ouds en thans zonder nominatie jaarlijks de Raadsleden zou benoemen. Dat men in 1702 weder terugkwam tot de bepaling van 1651, en in 1747 tot die van 1674 spreekt van zelf. Voor nadere bizonderheden daaromtrent kan ik verwijzen naar de door mij gepubliceerde stukken in de Kronijk van dit Genootschap. XXXI p. 289. |
|