Beatrijs
(1954)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 28]
| |
3. In vreemde landen (293-408) aant.1293. Toen het in het oosten begon te lichten, 2zeide zij: ‘God, troost van de hele wereld; nu 3moet gij ons bewaren. Ik zie de dag opklaren. Was 4ik niet met u gevlucht, ik zou nu prime hebben 5geluid, zoals ik weleer in 't klooster gewoon was. 6Ik vrees dat die vlucht mij zal berouwen: de wereld 7houdt zo weinig haar woord, al heb ik mij 8tot haar gewend. Ze gelijkt de sluwe koopman, die 9ringen van klatergoud voor gouden verkoopt.’
10307. ‘Ach, wat zegt ge, mijn schone? Als ik u 11ooit in de steek laat, moge God mij schandvlekken! 12Waarheen wij ons ook begeven, ik zal van u 13in generlei nood scheiden, zolang de bittere dood 14ons niet scheidt! Hoe kunt gij aan mij twijfelen? 15Gij hebt aan mij niet gemerkt, dat ik u boos of 16onbetrouwbaar was. Sinds het ogenblik dat ik u 17verkoos, zou ik mijn zinnen niet meer op een keizerin 18gezet hebben, gesteld dat ik haar waard was. 19Liefste, ik zou u niet om haar verlaten. Daar kunt 20ge zeker van wezen. Ik voer 500 pond wit zilver van 21het fijnste gehalte mee; daar zult gij, lief, meesteres 22van zijn! Al reizen wij naar vreemde landen, 23wij hoeven binnen de eerstvolgende zeven jaar 24niet te leven van in pand gegeven voorwerpen.’
25328. Zo kwamen zij 's morgens stapvoets gereden 26aan een bos waar de vogels feest hielden. Ze 27maakten zo'n groot geschal, dat men het overal | |
[pagina 29]
| |
28hoorde. Elk zong volgens zijn natuur. Daar stonden 29mooie bloempjes op dat groene veld ontloken. Ze 30waren schoon en ze roken zoet. De lucht was helder 31en schoon. Daar stonden veel sierlijke bomen, 32die rijkelijk beloverd waren. De jongeling zag 33het mooie meisje aan, voor wie hij trouwe liefde 34gevoelde. Hij zei: ‘Liefste, als het u welgevallig 35is, moesten wij afstijgen en bloemen plukken. Het 36schijnt me hier mooi te zijn. Laten we ons aan het 37liefdespel overgeven.’
38346. Verontwaardigd wijst ze zijn voorstel af. 39‘Wat zegt ge’, sprak zij, ‘plompe onbeschofterik! 40Gij zoudt zó niet gesproken hebben, waart 41ge niet van dorpere aard! Ik mag wel droef te 42moede zijn. Gods haat treffe u die hiertoe aanzocht! 43Zwijg voortaan zo te spreken en luister naar 44de vogels in de dalen, hoe ze zingen en vrolijk 45zijn. Ik ben verontwaardigd, dat gij mij heden dit 46voorstel durft doen.’
47365. Hij zei: ‘Mijn lief; maak u niet kwraad. 48Het was Venus die het mij ingaf. God straffe mij, 49als ik er nog ooit van gewaag.’ Ze antwoordde: 50‘Dan vergeef ik het u. Ge zijt mijn steun boven 51alle mannen hier op aarde; al leefde de schone 52Absalon nog en al was ik er volkomen zeker van, 53duizend jaar met hem in weelde en ongestoord te 54leven, ik zou er niet mee tevreden zijn. Geliefde, 55ik houd zo van u; men zou me die mogelijkheid | |
[pagina 30]
| |
56niet moeten voorstellen, dat ik u vergeten zou! 57Als ik in de hemel was en gij op aarde, ik zou 58zeker naar u toekomen. - Ach, God, straf mij niet 59voor deze dwaze zondige uitlating! - Geen aardse 60genieting kan het halen bij de geringste vreugde 61in het hemelrijk. Daar is het kleinste zo volmaakt, 62dat de ziel in niets anders genoegen vindt dan in 63God eeuwig te minnen. Al het aardse is ellende; 64het heeft niet de minste waarde vergeleken met 65het kleinste in de hemel. Zij die naar hemelse zaligheid 66streven zijn wijs; al moet ik zelf de dwaalweg 67op en gewis mij terwille van u, lieve schone 68jonkheer, aan grote zonde overgeven.’
69397. Zo spraken zij met elkaar. Langs berg en 70dal reden zij. Ik kan u niet zeggen wat tussen hen 71tweeën voorviel. Ze reisden alzo verder, tot ze aan 72een stad kwamen die mooi in een dal gelegen was. 73Daar beviel het hun zo goed, dat ze er zeven jaar 74bleven, er weelderig en wellustig leefden en er 75samen twee kinderen kregen. |
|