| |
| |
| |
Recensies
Doodsbloei Pieter Boskma Uitgeverij Prometheus, 2010 294 pagina's, €19.95
Een bijzonder rouwdagboek
door Bas Belleman
In de gedichten van Pieter Boskma schuilt al sinds zijn debuut in 1987 een verlangen om het heilige met het platvloerse te vermengen, het grootste met het kleinste, kleur met duisternis, openbaring met raadsel. Alsof het niets is, neemt hij de uitersten en vlecht die door elkaar of heft die op.
Wat kon hij anders, toen hij zijn geliefde aan kanker verloor, dan een poging wagen in zijn dichtkunst de dood met het leven te verenigen?
In een stortvloed van 252 gedichten spant hij zich in om zijn geliefde weer bij zich te roepen, al is het telkens maar voor de duur van een gedicht: ‘Daarom maak ik nu elke dag voor jou/ een plek waar wij weer kunnen samen zijn,/ midden in de duinen, en van muziek gebouwd (...)’.
Die plek moet hij elke dag opnieuw bouwen, want vanzelfsprekend zijn hun geschreven ontmoetingen vluchtig, hoe mystiek en indrukwekkend ook. Dat blijkt al in de openingsregels van de bundel:
Ben jij het, liefste, ben je alles nu?
Stem die de diepste tonen zingen kan?
Gras dat koorddanst op een duinrug,
zon die opvlamt uit een vennetje?
Het is een wankel evenwicht op die duinrug, en wat opvlamt kan ook snel weer doven: even is ze alomtegenwoordig, maar ze kan ook zomaar weer verdwijnen.
Je kunt de gedichten een serie kortstondige roezen noemen, een vorm van zelfbedrog. Boskma weet dat wel, maar denkt: ‘wat is er echter dan dat?/ Wat overstijgt het gedroomde gdicht?’
De bundel raakt het hart, niet in de laatste plaats omdat de dichter tegen beter weten in schrijft. Hij is gedoemd te falen. Zijn geliefde is en blijft immers overleden. En elke keer dat hij haar tot leven wekt, moet ze weer sterven als het gedicht is afgelopen. Zoals hij schrijft: ‘Hoe wen ik ooit aan je vergaan/ zolang ieder nieuw gedicht je vangt?’
Hij schrijft tegen de klippen op. Die strijd tegen de hopeloosheid maakt zijn rouwdagboek in verzen zo bijzonder.
| |
Huub Beurskens Mathieu Meulenhoff, 2010 80 pagina's. €17.95
Van god los
door Paul Demets
Is Huub Beurskens als dichter een prediker? Dan wel een boodschapper van een bijzondere soort, moet je concluderen als je zijn lange gedicht Mathieu uit hebt. De titel van de bundel verwijst met een Limburgse variant, de provincie waaruit Beurskens afkomstig is, naar Matthieu, synoniem voor ‘geschenk van God’ en afgeleid van Mattheus, volgens de overlevering de eerste evangelist. De ik-figuur uit het gedicht is in elk geval geen zedenpreker. Daarvoor zit er te veel beweeglijkheid in zijn bedenkingen.
De bundel opent met een fundamentele vraag, recht uit de schoolcatechismus: ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ Beurskens laat het antwoord, bij monde van zijn ik-figuur, niet lang uitblijven. In de eerste strofe lezen we al: ‘Natuurlijk ben ik een figuur om voor altijd/ te verdwijnen net als mijn overbuur met/ zijn overgordijnen in de woning die hij huurde.’
Dat doet denken aan een film waarin de afwikkeling van de plot al meteen meegegeven wordt. Dat is dan dat. Maar dan kan het ook beginnen. Wij hebben de neiging om de ik-figuur als leidsman te nemen, want hij blijkt iemand te zijn die sterfelijk is. Een gelijke, dus? Alleen beschikt hij over een bijzondere gave: via zijn verbeelding belandt hij, soms met leuke anachronismen als gevolg, in andere tijdperken: in zijn eigen jeugd, waarbij via een plaat van Anton Pieck, winterse taferelen prachtig beschreven worden, terwijl de ik-figuur beseft dat deze in nostalgie gedrenkte beelden aan de rand van het maniërisme grenzen.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Pieter Boskma]
Tegelijkertijd kampt hij met gewone, menselijke gevoelens van verdriet, angst en woede die de dood nu eenmaal teweegbrengt. In misschien wel het mooiste gedicht van de bundel is hij bang dat hij haar dood ooit zal vergeten, al is het maar voor even:
Als er ooit een dag komt dat ik niet aan je denk,
door de duinen loop zonder om jou te treuren,
en mijn blik gewoon aan de dingen schenk
die heel gewoon staan te gebeuren,
denk dan aan mij, denk dan aan mij.
Wat bijzonder was, mag niet voorbij.
Laat ook jouw dood dat zijn
en mij, als ik neig tot vergetelheid,
een deur zijn die zacht opengaat
naar een koelroze en warmgeel winterlicht
waarin jij vrolijk blozend op elke duintop staat,
in zoveel variaties van verrukt herinneren,
dat het mij zal lijken dat er toekomstige bij zijn,
zelfs in de meerderheid, o denk dan zo aan mij.
Daar moet je toch Boskma voor zijn, om met zo'n vanzelfsprekendheid leven en dood, herinnering en toekomst, koel en warm in elkaar te laten overlopen. Zou best eens een klassieker kunnen worden, dit gedicht.
Die duinen keren trouwens telkens terug als het decor van het rouwen en beminnen. Boskma kent de duinen tussen Bergen en Egmond intussen op zijn duimpje. In een gesprek met Joost Zwagerman vertelde hij hoe hij er elke dag ging wandelen en het gevoel kreeg dat hij daar een gedicht ging halen: als hij daar liep, kwamen de eerste regels in hem op en thuis ging hij aan de slag.
Misschien glooien de gedichten daarom als de duinen. Het zijn allemaal sonnetten, maar soms zijn de regels iets smaller, soms iets breder; soms gaat het gedicht nog één of twee of zelfs drie regels verder; soms rijmt het meer, soms iets minder; soms barst het gedicht in zonnige kleuren uit, soms blijft het schemerig en regenachtig.
Het blijft trouwens niet bij rouwbeklag en minnezang. De dichter maakt ook enkele reizen naar het rijk van de doden. Hij spreekt ook de dood, die zelfs even in staking gaat omdat hijzelf niet mag sterven.
Tegen het einde begint Boskma te dralen. Het is voorbij, hij heeft geen inspiratie meer, maar hij kan er nog niet mee ophouden. Hij denkt soms weer aan andere vrouwen en begint zelfs te flirten met de lezeressen die zijn bundel al bijna uit hebben. Zijn gestorven geliefde zegt hem dat hij weer geluk met een ander moet vinden en dan denkt hij dat dat alleen kan lukken met een lezeres van zijn bundel. Een paar verzen daarvoor, na een vers waarin hij met zijn verdichte geliefde de liefde bedrijft, moedigt hij de lezeressen zelfs aan te masturberen.
Maar als je de bundel dichtslaat, is dat vergeten en herinner je je hem vooral als een Orpheus die zijn Euridice vers na vers uit de onderwereld zingt - en weer verliest.
| |
[Vervolg recensie Huub Beurskens]
Maar de verteller vindt dat niet erg: ‘Van tijd tot tijd/ dus dien ik me streng toe te spreken, me zelfs// te bepreken. Maar wie weet bestaat om de dooie dood de dood wel niet.’
En ook bijvoorbeeld, via een ets van Rembrandt, in de zeventiende eeuw. De ik-figuur borstelt allegorische taferelen uit een dichtbij of verder verleden. Met de woorden van Hans Memlings meester die de ik-figuur aanhaalt: ‘Kijk, een allegorie/ is net een spookhuis: het grootste gevaar schuilt/ in de eigen verbeelding.’
En waarom hij de ik-figuur laat reizen in de tijd, lijkt hij in deze regels te verduidelijken: ‘Verwoording/ moet voorvoeling van de eigen overspoeling zijn zoals/ het zandkasteel zijn terugverlangen is naar zee.’
Blinde verheerlijking van het verleden of van de natuur is het in elk geval niet, want verderop lezen we: ‘De mens denkt dat de mens/ uit het dier is voortgekomen, maar om te veranderen in wie/ of wat? Niet dat ik meen dat het ooit beter was.’
De ik-figuur mag dan al een leidsman zijn voor de lezer, omdat hij hem op sleeptouw neemt door zijn associaties, hij is een mens van vlees en bloed, die ‘twee vingers tussen haar gloeien drukt’, of ons betrekt bij een discussie in een volkscafé, waar André Hazes uit de boxen schalt. Op het einde van dit tafereel barst de uitbater van het café in tranen uit en snottert ‘ik(...) wil niet meegaan met de tijd!’ Maar, concludeert de ik-figuur verder: ‘gelooft U/ dat Arcadia de dood minder aan zal spreken?’
Door de vloed van beelden, bedenkingen en associaties doet Mathieu denken aan een ander lang gedicht uit Beurskens' oeuvre: Charme (1988). Dat vond ik minder consistent dan Mathieu. Op het einde van het lange gedicht, waarin de volzinnen door het rijm flonkerend meanderen en waarin Beurskens gul citaten rondstrooit, lezen we deze ironische regels: ‘Valt het doek, dan voor ons gelijk, niet-aflatende mezelf-/ beluisteraar en -beprater, eenzaadstweeling, eigenst innig// imago, lookalike, echoïstiische narcist, enig ware amigo,/ einder die nooit wordt bereikt voordat hij zich als mij wist!’.
Beurskens schrijft poëzie om de existentiële angst voor de dood te bezweren, als een echte vitalist. Wat kan een dichter? Niet veel, maar ook niet weinig, want ‘Zijn enig nutte lering is// in de formulering die hij zocht du moment/ dat zij hem goddank of van god los/ vindt.’
Het is een feest om daar in Mathieu als lezer deelgenoot van te mogen zijn.
| |
| |
| |
Piet Gerbrandy Morgen ben ik vrij Uitgeverij Contact 84 pagina's, €17,50
Een kutje van kraakbeen
door Edwin Fagel
In de nieuwe bundel van Piet Gerbrandy, Morgen ben ik vrij, wordt een wereld en een lichaam geschapen, wordt een oorlog tussen emotie en ratio uitgevochten en een afwezige (de dichter zelf, een gestorvene?) bezongen. Een bundel waar veel vragen in worden gesteld (‘Wie vochtigt het gras als je bloed stokt?’) en waarin ook veel opdrachten worden verstrekt (‘Scheur brute bosgitaar brandgang in zinsbouw van zwetsers.’). Een ambitieuze bundel, waar de dichter zeer in aanwezig is.
Eerst maar wat opmerkingen over de taal, want die speelt - meer nog dan in de meeste andere poëzie - een cruciale rol. Gerbrandy's taalgebruik en woordkeuze wordt sterk bepaald door de klank. Dat het muzikale effect van deze gedichten belangrijk is, wordt nog eens onderstreept door het gegeven dat enkele van deze gedichten (in eerdere versies) op muziek zijn gezet. Ik zal maar meteen bekennen dat dit aspect van Gerbrandy's poëzie mij het minst aanspreekt. Het maakt de gedichten vaak gekunsteld en de dichter laat zich door de focus op klank verleiden tot woordacrobatiek en omslachtigheid. In het gedicht ‘Lel’ lezen we bijvoorbeeld deze omschrijving:
Aan haar hoofd flapt een kutje van kraakbeen
luistert gedwee en geboeid naar uw zoutloze laster
loost na afloop alles op haar sloopje.
‘Aha! Een oor!’ denkt men dan, en op het moment dat men dat denkt is het gedicht al bedorven, hoe leuk de beschrijving ook is geformuleerd. Want als men kruiswoordpuzzels had willen oplossen, had men wel het kruiswoordpuzzelboekje erbij gepakt. En een gedicht als ‘Spaak’ bijvoorbeeld, dat de uitgever zo beviel dat het ook op de achterflap werd afgedrukt, is wellicht het meest radicaal in de klankwerking.
Wij schijnen geleerd en betrokken.
Wij wijzen gebrokenen toe aan voegende spalken.
Wij scheiden graag schaambeen van heilig.
Nog helen raden wij binnengaan af met klem.
Het heeft een grappig bedoeld, maar feitelijk nogal geforceerd gedicht opgeleverd, dat alleen door de laatste strofe nog lading krijgt. ‘Klotsende’ poëzie, wordt dat soms wel genoemd; en hoewel dat klotsen aangenaam kan zijn als
| |
Sasja Jansen Wie wij schuilen Uitgeverij Querido 72 pagina's, €17,95
Borsten klaarleggen
door Janita Monna
Het lezen van poëzie heeft soms iets van het ontwarren van een kluwen wol. Eerst lukt het maar niet een begin te vinden, en heb je eindelijk een los eindje in handen dan kom je al snel een volgende knoop in de draad tegen. Een enkele keer volhard je: die kluwen zal ontrafeld worden. Een andere keer geef je het op, laat je de knoop voor wat-ie is. Al is dat nooit helemaal bevredigend.
De nieuwe bundel van Sasja Jansen was voor mij zo'n kluwen. Ik was daardoor wat verbaasd, want haar poëziedebuut Papaver (Jansen schrijft ook romans) vond ik beslist intrigerend. Daarin was een dichter aan het woord die met een naar het absurde neigende opmerkingsgave alledaagsheden vermengde met grote vragen. De ondertoon was weinig vrolijk, de hink-stap-sprong van haar associaties was nogal eens vervreemdend, maar haar regels waren bijzonder beeldend: ‘Mijn konijn draagt hakjes, soms snowboots/ Het wil geslacht, dat zit in haar familie’.
De kennismaking met Wie wij schuilen nogal verliep stroef en stokte eigenlijk al bij de titel. Hoe die te lezen? Als wie schuilt er in ons? Of in welke personen zitten wij? Gaat het om wie wij zijn? Om identiteit?
In de vijf afdelingen van de bundel staat steeds die ‘wij’ centraal. In de eerste afdeling wordt die ‘wij’ onderzocht; ‘wij’ als in een groep mensen maar ook als in de verschillende personen en personages die samen een ‘ik’ vormen.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Piet Gerbrandy]
men zich eraan overgeeft (en het ook mooie vondsten oplevert), mag het wat mij betreft allemaal wel wat directer.
Gerbrandy lijkt zich overigens al tegen dit soort kritiek te hebben ingedekt met titels als ‘Tegen de raarheid’ en ‘Glimpen van inhoud’. Met name het prozagedicht dat deze laatste titel draagt, legt vrij expliciet uit wat er in deze gedichten gebeurt. Het is het relaas van een ‘ik’ die in een onbestemde ruimte terecht is gekomen, waar geen tijd is. In de ruimte staan ijzeren stellingen met potten van glas, met daarin bestanddelen van een lichaam (dit zijn de ‘glimpen van inhoud’).
Het relaas wordt tweemaal onderbroken door het betoog over een naderend afscheid van (waarschijnlijk) een vrouw, vermoedelijk de aangesprokene, want de centrale, en steeds herhaalde vraag van de ‘ik’ is: ‘Waar hebben ze je heen gebracht.’
Het lichaam dat wordt gemist wordt gereconstrueerd. Alle losse gedichten in deze titel benoemen een deel van het lichaam. Dat maakt de opmerking aan het slot van ‘Glimpen van inhoud’ (niet toevallig tegen het einde van de bundel) veelzeggend: ‘Ik geloof dat er geen potten meer bijkomen. Het lichaam is compleet.’
Overigens sluit de bundel af met de reeks ‘Ga nu en slacht’, een reeks waarin er nog steeds ‘potten bijkomen’, althans, ook deze gedichten dragen titels als ‘Hart’, ‘Bloed’, en ‘Wreef’, en waarin (definitief?) afscheid wordt genomen:
Reinig mijn runen met leffe opdat ik je helder aanspreek.
Niet mijn maar jouw land is het voerloos overkanaalse.
Jij bent nu mijn dode ofschoon je zo leeft en springt lief.
In de bundel speelt verzet een grote rol. De vier gedichten ‘Morgen ben ik vrij’ hebben drie stemmen, een ‘Zij’, een ‘Het’ en een ‘Hij’. De ‘Zij’ (een Sirene?) nodigt de ‘Hij’ uit haar morgen te komen ‘halen’, ‘beminnen’, ‘temmen’ en ‘doven’ - want: ‘morgen ben ik vrij’. De stem van ‘Het’ staat tussen ‘Zij’ en ‘Hij’ in en stoot een eindeloze brij aan ambtelijke formuleringen uit. ‘Hij’, tenslotte, predikt verzet tegen deze keurig volgens regels en procedures georganiseerde en handelende entiteit:
Fik in de schijven de zaag in clausules en faciliteiten.
Klad in de manen en zand in de machinerieën.
Het weer in de brandschone feiten formules en cijfers van niets.
Mooi aan dit gedicht is dat er bij geen van drie in de loop van de reeks een verandering van houding valt te bespeuren, behalve dat er gaten vallen in het betoog van de ‘Hij’. Noodzaak en vergeefsheid van het verzet worden zo fraai verwoord.
Een aantal jaar geleden pleitten dichters als Pfeijffer en Gerbrandy voor poëzie waarin de dichter zou ‘balken als een orakel’, of woorden van die strekking. Een betoog waar ik het nog steeds niet mee eens ben. Maar als het bundels oplevert als Morgen ben ik vrij, dan valt er heel goed mee te leven.
| |
[Vervolg recensie Sasja Jansen]
Al in het openingsgedicht klinkt het: ‘wij verlaten ons’. Elders wordt vastgesteld ‘Soms zijn wij misbaar meestal nemen we de voordeur vaker/ het achterom/ wij dringen ons niet aan de mensen op, liever als een dief (...) wat jij ziet is er niet maken wij hier de dienst uit, of wat!’ Hier lijkt het paradoxale van onze gedragingen te worden aangeroerd, wij willen er zowel zijn als niet zijn.
Het is of Jansen de vele ikken van een persoon ontleedt, ook als in de tweede afdeling ‘Waartoe wij’, de vraag wordt opgeworpen: ‘hoe kwam ik zonder mijn eigenschappen weg?’
Of in het gedicht ‘Mijn alsen’, dat in een opvallende verpersoonlijking van het woordje ‘als’ mogelijkheden van het ‘ik’ onder de loep neemt.
Als ik al mijn alsen bij elkaar optel ben ik een belofte
als ik al mijn alsen met elkaar vermenigvuldig ben ik de belofte
als ik mij in al mijn alsen verslik ben jij de zoon
van een minimal composer en verneuk ik telkens hetzelfde.
Jansen betrekt de lezer nu eens in haar gedichten - alleen al door hem deel van haar ‘wij’ te maken - ze houdt hem ook op afstand in haar nogal eens scheef aaneengeschroefde associaties. Daarbij veraangenaamt die kleine typografie het lezen niet altijd.
Dat daargelaten heeft Jansen toch een interessant thema te pakken, en gaandeweg de bundel, als er naast de filosofische exercitie ook ruimte is voor persoonlijker - zelfs erotischer - gedichten, klinkt ook weer iets van de Jansen uit Papaver door:
Voor vanavond: borsten klaarleggen, stijfsel niet nodig
het spleen onder de lakens met kamfer
het speelgoed van kind naar bijkeuken kind ook
Een definitief oordeel over deze bundel stel ik nog even uit. De gedachte-experimenten in Wie wij schuilen fascineren me wel, maar het juiste losse eindje heb ik nog niet te pakken. Maar misschien is die verwarde knoop uiteindelijk wel wie wij zijn, en is het het beste om Jansens regels te nemen voor wat ze zijn:
Het kind maakt zijn strafregels in de bomen, dan is het minder erg
ik ontvang jou in de kelder, dan is het minder erg,
| |
| |
| |
Emma Crebolder Vergeten Nieuw Amsterdam, 2010 56 pagina's, €14,90
Raden wat vergeten is
door Thomas Möhlmann
We worden geboren zonder woorden, pikken er na verloop van jaren enkele tienduizenden op, en leveren die later als we lang genoeg leven stap voor stap weer in. Over dat laatste gaat de nieuwe bundel van Emma Crebolder, Vergeten, kleinere publicaties meegeteld al nummer zestien in haar oeuvre. ‘Erover gaan’ is misschien niet helemaal juist. De meeste gedichten maken het eerder aanschouwelijk: de gewaarwording niet meer op een bepaald woord te kunnen komen. Beschrijvingen, synoniemen, hele associatievelden komen bij je naar boven, maar nou net dat ene gezochte woord, normaal gesproken moeiteloos op te roepen, blijft zich ergens in je hoofd verstoppen. Schiet het je ooit nog te binnen, straks misschien al, of ben je het voor altijd kwijt?
‘Ik hoorde iemand iets vergeten,/ vond toen zelf een woord niet terug’ luiden de eerste twee regels van het eerste gedicht. Het vergeten of zoekgeraakte woord blijkt aan het eind de benaming van een heestersoort te zijn, met een ‘bloem waarvan de naam/ mij zo smadelijk ontschieten kon.’ Natuurlijk begint bijna elke lezer meteen mee te zoeken: een bloem... een heestersoort... paarskleurig... en waarschijnlijk met vijf letters, want op de zwarte linkerpagina naast het gedicht staan vijf witte stippen tussen witte, rechte haakjes.
Elk van de vijfentwintig gedichten in de bundel staat trouwens op de rechterpagina, met links ervan wit-op-zwart de haakjes met wisselende aantallen puntjes ertussen. Nog meer onderlinge uniformiteit is de gedichten gegeven doordat ze elk steevast tien regels tellen, waarvan er geen enkele sterk afwijkt in lengte. Vijfentwintig gelijkmatige, tienregelige puzzels, in elegante taal gesteld, met naar het zich laat aanzien even zo veel goede oplossingen.
Slechts in een paar gevallen lukte het me (denk ik) om het goede woord te vinden, bij de meeste wilde het me niet lukken of bleef ik over met meerdere mogelijkheden. Net zo frustrerend als in het dagelijks leven niet op een simpel woord te komen, is het om niet goed te kunnen bedenken welk woord Crebolder voor ogen heeft moeten staan. In de beste gedichten wordt de lezer een soort medevergeter: er móet een woord zijn dat precies past, maar het laat zich niet zo gemakkelijk vinden.
De regels vormen een cryptogram waarbij méér dan
| |
Martijn den Ouden Melktanden Querido, 2010 80 pagina's, €17,95
Lullig en sneu
door Edwin Fagel
Debutant Martijn den Ouden heeft een goed oog voor de sneuheid van het bestaan. De opvallende titel van zijn bundel, Melktanden, illustreert dat al duidelijk. In het gedicht waar dat woord een centrale rol in speelt, speelt de dichter met de onbeholpenheid van het kind waarvan de tanden wisselen. Het is een associatief gedicht dat refereert aan tandenfeeën die de tanden begraven, maar dat ook lijkt te verwijzen naar de legende dat de hand van wie zijn moeder slaat boven zijn graf uit zal groeien. Om ten slotte vrij hard het verlies aan onschuld te illustreren:
zonnegoud geschilderde handen
het heeft iets te betekenen
wuift graanrijk over onze lieve aardemoeder
- en je hebt je laten facefucken -
is het blijk en bloot dat je met bruidsnagels niet naar tanden graaft
dertig centimeter kan diep zijn
De bundel bestaat uit vier afdelingen met titel- en interpunctieloze gedichten. In de eerste afdeling, ‘Het uit papier gevouwen dier’, spelen de meest uiteenlopende dieren een rol. Het mooiste zit al meteen in het eerste gedicht; het is geen dier, maar een raam dat zich ‘gedraagt’ als een uit papier gevouwen dier. Het hele gedicht draait om deze ene
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Emma Crebolder]
alleen intellectuele bevrediging op het spel staat: grip op de taal, en daarmee op de werkelijkheid, dient te worden hervonden.
Met wat ik gisteren vergat
zijn de buitenmuren van een kerk
bestreken. Het rode poeder wordt
gewonnen uit de wortelkern
van een stekelig gewas. Zo
schiet je mij te binnen: ik wijk,
denk aan slijkovalen, aan gespierde
billen. Desnoods aan websites waaruit
een teken op gaat doemen. Blanco zit
ik daar, vergeten nog iets te willen.
Voor kenners van kerkmuren of verfmakerij ligt het gezochte woord misschien voor de hand, maar ik kan maar niet bedenken welke letters op de twee stipjes bij dit gedicht zouden moeten staan. Al googlend leer ik een hoop interessants bij, maar een oplossing blijft uit. De beschreven methode om iets te binnen te laten schieten, is hier voor mij niet bruikbaar, want er zit een verschil tussen mij en de dichter: het woord heeft zich in míjn woordenschat waarschijnlijk überhaupt nooit bevonden. Zo is het eigenlijk ook met de heester in het openingsgedicht, of met ‘het kruid dat ik/ wil noemen’ in het daaropvolgende gedicht.
Ik zou een uitgebreidere botanische kennis moeten hebben, realiseer ik me, en meer van kruiden moeten weten. En van vogels, van Limburgse grenspalen uit 1843, bronzen maskers, tandheelkunde en oude geschriften, onder meer. Met de specifieke kennis die Crebolder wel, en ik niet bezit, zouden de raadseltjes misschien stukken makkelijker op te lossen zijn. Maar dat zijn ze ook dan dus niet, niet voor haarzelf tenminste, of in elk geval niet op ieder moment.
Uiteindelijk weet zij natuurlijk wel degelijk welke vijfentwintig woorden zouden moeten worden ingevuld: zíj zet de puntjes tussen de haakjes, zij weet hoeveel letters elk woord bevat.
Het spel dat Crebolder zo met weten en vergeten speelt, en de vorm die ze daarvoor gekozen heeft, zorgen voor een extra betrokkenheid en gespitstheid bij de lezer die naar goede oplossingen blijft zoeken. Mogelijk gevaar hierbij is wel dat bij het zoeken uit zicht raakt wat de gedichten óók ‘gewoon’ zijn, namelijk fraaie gedichten, met geraffineerde klankpatronen en een opmerkelijke en sierlijke zorgvuldigheid van zeggen. Onderstaand gedicht is daarvan een goed voorbeeld, of op de drie bijbehorende puntjes nu ‘Mam’ of ‘Zus’ of iemands eigennaam ingevuld zou moeten worden:
Toen mijn vader gestorven lag
En ik luid om hem riep, zei zij:
Niet doen, de mensen schrikken.
Nog steeds zoek ik naar wat
daarvan mij is blijven liggen.
Zij slaapt sinds kort met haar
schimmenmasker op. Het rouwen kan
wachten. Zij is er nog. Maar wiegen
zullen wij haar bij het vertrek.
Haar adem erven jij en ik.
| |
[Vervolg recensie Martijn den Ouden]
gedachte, en veel méér heeft het gedicht niet om het lijf. Maar de beelden zijn simpelweg sterk, en de haast brutale vanzelfsprekendheid waarmee die onder woorden worden gebracht is dat ook.
In de tweede afdeling, ‘Kan iemand dit koord vasthouden’, komt de sneuheid van het bestaan pas goed tot uiting. Lees bijvoorbeeld het gedicht waar de afdeling de titel aan heeft ontleend:
weet u niet waar we de zwavelschaar voor gebruiken
kan iemand dit koord vasthouden
Gedichten waarin de daden van de personages vergeefs, en vooral lullig zijn. Dikwijls wordt dit met behulp van absurde humor onder woorden gebracht. Maar op verschillende plaatsen - met name in de derde en vierde afdeling - wordt de toon harder, grimmiger, zoals bijvoorbeeld in regels als ‘ik ben de broer die zijn pen neerlegt/ de krant dichtvouwt// schuimvlokken poets je niet gemakkelijk van muren of ramen/ hé werkstertje lief// doe nog es dat sprongetje’, of het soldatengedicht dat begint met de regels ‘zo majoor zo badgast/ de bloedgroeten uit Afghanistan’.
Den Ouden permitteert zich in zijn beste gedichten de meest uiteenlopende vrijheden. Hij schrijft in spreektaal, maakt gebruik van kreten, klanknabootsingen en andere talen en springt bij dat alles vaak associatief van de hak op de tak. In dat opzicht doet zijn werk in de verte aan dat van Astrid Lampe denken (die ook de aanbevelingstekst voor de achterflap leverde).
In zijn minst geslaagde gedichten neemt hij echter wat te veel vrijheid. Jammer is bijvoorbeeld de opname van een circulaire aan een vriendengroep die samenkomt in een speculaasfabriek om een kalf tot ontploffing te brengen en worsten te bakken in de speculaasoven. Of het gedicht waarin de op zichzelf beloftevolle regel ‘ik mag geen schoten lossen op een gezond gezin’ 85 keer wordt herhaald. Zulke gedichten zijn alleen bij eerste lezing verrassend, daarna zijn ze vooral flauw omdat ze te nadrukkelijk een effect najagen. Het komt door dit soort gedichten dat Den Oudens brutaliteit bij herhaald lezen een beetje gaat vervelen, en dat is zonde en onnodig.
Want Melktanden is ook met die drie, vier wat al te gemakkelijke gedichten een hele sterke debuutbundel. Den Ouden drukt ons met de neus op de vergeefse, lullige en, ja, sneue feiten. En dat is bij alle humor toch even slikken.
|
|