Daarbij: ‘Nee, ik ben nooit iemands tijdgenoot geweest.’
Poëzie is als het ware per definitie een postuum geluid. In het alles ontwrichtende gedicht ‘Wie een hoefijzer vindt’ uit 1923 klinkt het geluid na, hoewel de bron van het geluid verdwenen is. In het beroemde vroege gedicht ‘Ik kreeg dit lichaam - wat zal ik ermee’ uit 1909, van de achttienjarige Osip, bevriest de warme adem op de ruit tot een patroon dat onherleidbaar voortbestaat - ook als van ademen geen sprake meer is.
Dit nog min of meer traditionele vita brevis, ars longa moduleert bij Mandelstam voortdurend, zoals in het gedicht ‘Schelp’ uit 1911 waarin het lege omhulsel geen kloppend hart meer huisvest en juist daarom een woning kan zijn voor de ‘wereldzee’ die het kan vullen met zijn ‘eigen lied’, waarna in 1912 de dichter ‘een lege kooi’ wordt waaruit de vogel van het woord gevlogen is. ‘Dat wat ik nu zeg, zeg niet ik - / het is opgegraven uit de aarde als versteende graankorrels,’ lezen we ook in Wie een hoefijzer vindt.
Terzijde: al dit keert weer in de poëzie van Paul Celan, die zo veel van Mandelstam heeft hernomen, inclusief de poëtica van het gedicht dat onderweg is.
Postuum onderweg, dus over de grens van dood en leven, zo lezen we in Mandelstams essay Over de gespreksgenoot, is zijn poëzie als de flessenpost van een verdronken zeeman. Het gaat hem in die vergelijking vooral om de vinder van die post, die zich als eerste lezer de adressaat van het geschrevene voelt: op die wijze zou het gedicht idealiter in de verre, onbekende lezer zijn enige juiste bestemming vinden. Helaas, voor Mandelstam, vallen gedichten vaak in de verkeerde handen.
Zoals nu in die van vertaler Peter Zeeman. In diens met Yolande Bloemen onder de bevreemdende titel Neem mijn verzen in acht samengestelde bloemlezing zijn de vertalingen van een klas vol vertalers afkomstig. Maar het leeuwendeel komt toch voor rekening van Zeeman, die op Mandelstam promoveerde en eerder onder meer Brodsky vertaalde. Uit Zeemans proefschrift is zonder vermelding het ‘nawoord’ bij deze uitgave gelicht, waarin hij zijn impressionistische lezing van één gedicht geeft. Die zou ik graag bestrijden, want Zeeman is geen goed oplettende lezer.
Wat de verenigde vertalers met elkaar delen lijkt de eis dat vóór alles de formele kenmerken (rijm, metrum) van Mandelstams gedichten moeten worden gerespecteerd, desnoods door al het overige (taal, beeld en gedachte) te verwaarlozen. Daarvoor tekenen naast Zeeman en Bloemen ondermeer Margriet Berg en Marja Wiebes, Jan Robert Braat, Nina Targan Mouravi, een Gents Collectief van Poëzievertalers en de Vertaalgroep Leidse Slavisten (onder meer met een ooit door Charles Timmer terecht afgeserveerde vertaling). Alles rijmt; de nergens verantwoorde resultaten zijn bedroevend en deze dichter in geen opzicht waardig. Met een bespreking van de ernstige vergrijpen van deze vertalers zou een jaargang van het vertaaltijdschrift Filter te vullen zijn.
Hoe nu, in dit voor dit rijkvertakte onderwerp veel te korte bestek, wat eerste golven te maken in de zee van kritiek die Neem mijn verzen in acht verdient? Die titel... is Zeemans oudtestamentische, autoritaire versie van de woorden waarmee Mandelstam een aan Achmatova opgedragen gedicht inzet, de dringende bede ‘bewaar mijn woorden altijd’. Nadjezda heeft beschreven hoeveel belang hij hechtte aan dat idee van ‘bewaren’: ‘de mensen zullen het vinden en bewaren,’ het was Mandelstams enige hoop. Met het in acht nemen van verzen had het niets van doen.
Dan de eerste gedichten van de jonge dichter die, zoals Achmatova in haar herinneringen aan Mandelstam schrijft, versteld deden staan door hun als uit het niets gekomen perfectie. Zeeman helpt ze onbeholpen de vernieling in. Steeds lijken de deze gedichten leidende gedachten de vertaler te ontgaan, wat meteen het ergste doet vrezen voor de latere, veeleisender gedichten. Zie dit korte eerste gedicht van de nog maar zeventienjarige dichter:
Het aarzelende, doffe geluid
van de vrucht die losscheurt van de boom
onder het onverstoorbare gezang
van diepe stilte in het bos...
Zo vertaalt Kees Verheul, de formele kenmerken van het gedicht verontachtzamend, zoals hij motiveert in het nawoord bij zijn vertalingen. Zeeman wil bovenal de formele kenmerken respecteren en vertaalt:
't Geluid, voorzichtig en gedempt,
van een gevallen boomvrucht die
diep in het bos de melodie
van stilte even overstemt...
De gedachte is vernield en deze versie spreekt Mandelstam tegen. Eerst voegt Zeeman de gescheiden boom en vrucht (op maximale afstand van elkaar in de Russische versregel) weer samen in het klompenwoord ‘boomvrucht’. Fataler is dat het hem ontgaat dat de stilte niet wordt overstemd door de vrucht die valt, ook niet ‘even’, en dat dat hier de crux is. Bij Mandelstam en Verheul onderscheidt het geluid van de vallende vrucht zich minimaal, maar existentieel en poëticaal veelzeggend, van de ongebroken stilte die het nauw hoorbare omsluit.
Tsja, kan men zeggen, maar bij Zeeman rijmt het! Wat is rijm? Meer dan