Wat vloeit mij aan
column
Oekumene
Het zal wel aan mijn achtergrond als domineeszoon liggen maar er is toch weinig in de literatuur dat mij zozeer raakt als de retoriek van de psalmen, daar hoef je geen gelovige voor te zijn. Vooral die oerpsalm, de drieëntwintigste weet er raad mee, en ik snap wel dat het de ruggegraat is van de gedichten van Rutger Kopland. De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets. Probeer daar als dichter maar eens tegenop te wegen. Maar ook bij sommige ‘smakeloze’ liedjes houd ik het nauwelijks droog, bijvoorbeeld wanneer Bonnie St Clair zingt: Bonnie kom je buiten spelen, Bonnie kom je gauw op straat.
Wat moet je nou toch met zulke sentimenten? Heel wat dichters en schrijvers gebruiken de literatuur om juist van de al te goedkope emoties en aanvechtingen die als verleidingen en verlokkingen voor de Heilige Antonius op hun pad komen, af te raken. Ik kreeg het voor elkaar met Sartre, Du Perron, Vestdijk, James Joyce. Er was een heel leger zwaargewichten voor nodig om mij weg te trekken van ‘Weet gij hoeveel sterren stralen’ en; ‘Waarheen leidt de weg die wij moeten gaan? En dan ben je eindelijk gearriveerd waar je thuishoort, ver van de EO-landdag of ‘De kermisklanten’, komt er ineens een stem uit het verleden spoken met teksten waar de honden geen brood van lusten of die je ineens tot ongewenste tranen roeren omdat ze je op het verhevene attenderen. Oergevoelens, jazeker, ze laten zich niet makkelijk uitroeien. En de schlagers die erbij passen ook niet. Neem nu zo'n regel als ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen en niet slapend denk ik aan de dood’, een soort Eine Kleine Nachtmusik van de Nederlandse dichtkunst. Je kunt het uitgekauwd en kaalgetrapt vinden maar het blijft een ongeëvenaarde regel, en de rest van het gedicht kan me eerlijk gezegd gestolen worden. Of is het kitsch, schmiert het? En moeten we de poëzie juist reserveren voor moeilijk verwoordbare momenten en gedachten, tropismen en complexiteiten? Is Celan, die zijn ‘boodschap’ verborg in moeilijk doordringbare, intertekstuele, complexe beelden daarom een groter dichter dan Bloem die een eenvoudig besef even eenvoudig en raak verwoordde. Of zijn het maar weer eens appels en peren? Misschien moet een poëzielezer een zekere graad van wispelturigheid bezitten, nu eens dit, dan weer dat. Nu eens raak, dan weer verborgen. U ziet maar. Weg met de poëtica's die welbeschouwd vaak niet veel meer zijn dan excuses voor de ‘one trick ponies’, die de meeste dichters zijn. En dus pleit ik vandaag maar eens
voor de dichterlijke oekumene maar wie weet zie ik het morgen weer anders. Dat is het mooie van gedichtenlezen, je hoeft geen enkele stelling te betrekken en zelfs die niet.
Rob Schouten