nabije. Ze schakelt moeiteloos de meest heterogene beelden aan elkaar, zodat je je als lezer soms volkomen gedesoriënteerd voelt. En toch ken ik geen andere dichter die je zo sterk het gevoel geeft dat alles wat hij schrijft uit noodzaak geboren is.
De bundel bestaat uit vier afdelingen: ‘Negende eeuw’, ‘Onder de bladerkronen’. ‘In de Sneeuwstraat en elders’ en ‘Onder de nieuwe karavaanwegen’. De drie gedichten van de eerste afdeling roepen beelden op uit het verre verleden: de nog half heidense wereld van de Karolingische cultuur, waarin het Duitse stadje Fulda een centrale rol speelt. En ondanks een anachronistisch grapje als ‘Aarden troetelschijf/ op de draaitafel’ is het duidelijk dat hij hier een verzonken wereld bezingt.
Maar in de volgende afdeling worden we door het lange titelgedicht meteen het heden ingesleurd. Zij het, merkwaardigerwijs, in de vorm van een terugblik. Dat blijkt (onder andere) uit de slotregels:
In die tijd, tweeduizendacht,
stokte en stopte vrijwel alles
tussen de onderwereld en de bovendorpel
Uit de alwetendheid vreemde oliën geperst:
In de eeuw van de onttoverde vacca
De datering onder het gedicht is 2008. En dat merkwaardige perspectief - die fictieve terugblik op het heden - keert ook in de volgende gedichten geregeld terug: onvoltooid verleden tijd en onvoltooid tegenwoordige tijd wisselen elkaar af. Zo wordt het heden tot verleden omgetoverd en de stem van de dichter komt dan als het ware van ‘buiten de tijd’. Maar met hetzelfde gemak keert hij in het heden terug. Zoals in de slotstrofe van ‘For East is East and West is West...’:
Toen de geest ineenzonk bleven wij stof
en de klokken sloegen stoftijd en schemer
Deel 1099 door 11, in 't ruimtestation
wacht nog altijd ons lot op Godot, Roelants
hoorn op de komst van 't reddende leger
Dit heen en weer schieten door tijd en ruimte is kenmerkend voor de hele bundel. Met al die verwijzingen naar de interstellaire ruimte (sterrenbeelden, kometen, satellieten, zwarte gaten, en hierboven: het ruimtestation) en dat voortdurend stuivertje-wisselen tussen heden en verleden doorbreekt hij de vertrouwde begrenzingen van tijd en ruimte. Zijn gedichten verzetten zich op die manier tegen de maar al te menselijke neiging om het hier & nu als maatgevend te beschouwen.
Als je het zo bekijkt, krijgt de titel ‘Onder de bladerkronen’ behalve een positieve lading (het vertrouwde, het nabije) ook een negatieve: die bladerkronen kunnen immers het uitzicht belemmeren op de oneindige diepte van het heelal en het onbegrijpelijke geheel waarvan we deel uitmaken. En dan valt opeens ook de parallellie op met de titel van de laatste afdeling ‘Onder de nieuwe karavaanwegen’ - een verwijzing naar de ruimtevaart.
In het titelgedicht citeert hij ook uit een artikel over astronomie en voegt er dan meteen aan toe: ‘Vraag 't Higgsdeeltje wat 't beduidt’. Met andere woorden: Joost mag het weten, we leven in een bodemloze wereld. Maar daarna keert het gedicht weer terug naar het leven onder de bladerkronen:
De geoorde populier luistert af
De bladerkronen zijn dus ook oren die afluisteren wat daar gaande is: een wereld vol hectisch verkeer om onze consumptiewoede te bevredigen.
Het lijkt vaak een Jeroen Bosch-achtige wereld die Ter Balkt ons voorschotelt. En dat heeft veel te maken met de onnavolgbare dynamiek van zijn beeldspraken. Hij voert alles in de wereld - mens, dier, plant of ding, ja, zelfs abstracties of ziektes - graag op als handelende personages. ‘Bloedvergiftiging rende 't land in’ (p. 20), ‘De staldeur/ ging van huis, hij wou het maken.’ (p. 26), ‘motregen predikt’ (p. 50) enzovoort; je zou zonder moeite uit bijna elk gedicht frappante voorbeelden kunnen citeren.
Dat is niet alleen een kwestie van animistische bezieling, maar ook zijn manier om uit te drukken dat de werkelijkheid een krankzinnig sprookje is, dat zich alleen zó laat vertellen. Een onbegrijpelijk, versplinterend geheel, maar ondanks alles een geheel, waarin niets belangrijker is dan iets anders, en alwetendheid nauwelijks van onwetendheid is te onderscheiden.
Wat in zijn wereldbeeld ontbreekt is hiërarchie: alles doet mee, en niets mag worden veronachtzaamd. Het verleden is even aanwezig als het heden, en tussen amoeben en sterrenstelsels is de afstand niet groter dan die tussen de ene regel en de volgende: het is de poëzie die alles bij elkaar houdt.
Met zijn compromisloze verbeeldingskracht zet hij elke rationele benadering buitenspel, zodat er niets anders op zit dan de taal van zijn beelden tot je door te laten dringen. Dan ontdek je bijvoorbeeld dat het cyclische thema van eten en gegeten worden, dat in zijn werk (en ook hier in het titelgedicht) zo'n opvallende rol speelt, in deze bundel zijn weerklank ook vindt in andere cyclische omkeringen, zoals gedoodverfden die doodververs worden (p. 68), slaven die slavenhalers worden (p. 73). Met andere woorden: alles kan in zijn tegendeel verkeren, niets blijft zoals het is ‘tussen de onderwereld en de bovendorpel’.
Maar hoe desoriënterend en chaotisch zijn poëzie ook vaak lijkt - ze wordt gedragen door een sterke overtuiging die door alles heen klinkt. Hij wil laten zien dat poëzie meer is dan een spel met woorden. Dat ze een kracht is die al het tegenstrijdige en het uiteenstrevende bijeen kan houden. En moet houden, zeker in een tijd waarin elke samenhang verloren dreigt te gaan en er, naar zijn zeggen, ‘meer hulzen dan zielen zijn’ (p. 48).
Dat levert een poëzie op die niet zo een-twee-drie te duiden is en waarin de meest uiteenlopende zaken met elkaar verknoopt worden. Maar juist in die schijnbare chaos van zijn associaties is ze opvallend consistent. Vanaf zijn debuut in 1969 tot nu is het zijn poëtische verbeelding geweest die ‘de boel bij elkaar’ heeft weten te houden met de onwaarschijnlijke acrobatiek van zijn beeldspraak, die elke rationele ordening of hiërarchie doorbreekt, (‘...o jij, poëzie/ arbeidt met lichtsnelheid, brokstukken/ van alfabetten zwerven om de aarde...’ heet het in het gedicht op pagina 22.)
Het middelpuntvliedende, om terug te komen op mijn eerste karakteristiek, dat is de kracht die alles openbreekt en uit elkaar drijft, de drang naar kennis, en naar de grenzen van het heelal (zie het omslag), de razende vooruitgang, de nieuwsgierigheid van de krantenlezer ook, en het besef dat niets blijft wat het is. Maar daar tegenin is ook een middelpuntzoekende kracht werkzaam in zijn poëzie: het verlangen naar vroeger, de liefde voor het nabije (denk aan de titel van de bundel), voor de kunst, voor het veronachtzaamde, het eigene.