Beschouwing
Stapelverliefd en onmachtig
Briefwisseling Paul Celan en Ingeborg Bachmann
De beroemde dichters Paul Celan en Ingeborg Bachmann hadden een hartstochtelijke relatie. Hun correspondentie laat ook zien dat de verhouding pijnlijk en moeizaam was.
door Janita Monna
Ze leerden elkaar kennen in 1948 in Wenen. ‘De surrealistische dichter Paul Celan is stapelverliefd op me geworden’, schrijft Ingeborg Bachmann kort na hun eerste ontmoeting aan haar ouders. Zij was tweeëntwintig, hij zes jaar ouder.
Hij was een Roemeense jood, had zijn beide ouders verloren in een Duits concentratiekamp en zelf een werkkamp overleefd. De achtergrond van Bachmann verschilde daar radicaal van. Zij was dochter van een overtuigd lid van de Oostenrijkse nazipartij maar had al voor de ontmoeting met haar vader gebroken; ze studeerde filosofie. Beiden worden inmiddels gerekend tot de grote schrijvers van de vorige eeuw.
Het samenzijn duurde enkele weken. Daarna vertrok Paul Celan (pseudoniem van Paul Ancel/Antschel) naar Parijs en begon een bevlogen, maar moeizame en pijnlijke liefde in taal.
Hoe hartstochtelijk de relatie was, dat Bachmann voor Celan ‘de levensgrond’ was, blijkt uit de brieven die in 2008 in Duitsland verschenen, zorgvuldig bezorgd, met twee verhelderende nawoorden.
Ze schreven elkaar onregelmatig. Soms elke maand of vaker, maar ook jaren niet. Nu eens een brief vol wederwaardigheden, dan één over grootse zaken, soms alleen een opdracht in een bundel of een krabbel op een ansichtkaart. Maar zelden kwam een zin voor de vuist weg op papier.
Al in de opdracht bij het gedicht ‘In Egypte’ waarmee de briefwisseling opent noemt Celan zijn geliefde ‘de pijnlijk nauwkeurige’. En Bachmann schrijft: ‘Ik zou je arme, mooie hoofd willen pakken en het heen en weer schudden en het duidelijk maken dat ik daarmee heel veel zeg, veel te veel voor mij, want je moet toch nog weten hoe zwaar het me valt een woord te vinden. Ik wens mezelf toe dat je alles uit mijn regels kunt halen wat ertussen staat.’
Dat continue zoeken naar de juiste woorden, het herschrijven van brieven, het vragen, bedelen bijna, om woorden (‘nu schrijf ik je, een paar regels maar, om jou eveneens om een paar regels te vragen.’), een gevoel van onmacht over de werking van het geschrevene en het daaruit voorvloeiende stilzwijgen, het tekent deze briefwisseling die naast verstuurde ook onverstuurde brieven omvat.
In de periode kort na de kennismaking is het vooral Bachmann die de
Ingeborg Bachmann met Paul Celan (r.) en Milo Dor (l.) in 1952 op de bijeenkomst van de Gruppe 46 in Niendorf
Foto's uit besproken boek
correspondentie gaande houdt. Ze komt vaak wat nerveus over, praat zuchtend over haar werk bij de radio waarvoor ze onder andere hoorspelen schreef. Zelfbewuster klinkt ze daarentegen als het gaat over Celans poëzie. Ze had een sterk geloof in zijn werk en ze pleit voor hem waar ze kan.
Celan is afstandelijker, laat zich niet uit over haar gedichten - zwijgt zelfs als ze hem op verzoek enkele toestuurt - en klinkt soms als een strenge vader (‘En wees een beetje zuiniger met je aanspraken’), wat hem op verwijten van Bachmann komt te staan: ‘Wat je op het intiemste van mijn brieven te antwoorden hebt, doet me erg koel aan, maar ik begrijp en respecteer je te zeer om bitterheid in me op te laten komen.’
De taal die hen verbindt is dezelfde die hen uiteen drijft en tijdens een schrijversbijeenkomst in 1952 zien ze elkaar voorlopig voor het laatst. Een jaar later stokt ook de briefwisseling, maar het contact wordt voortgezet via de poëzie: tal van gedichten van Bachmann refereren aan regels van Celan en gedichten van hem zijn terug te voeren naar belangrijke momenten in hun relatie. Het nawoord geeft een nauwgezette reconstructie van deze ‘flessenpost’.
Als ze elkaar na jaren weerzien bij een literaire bijeenkomst in Wuppertal laait de liefde weer op. Ook de briefwisseling wordt voortgezet, al lijken de rollen omgekeerd. Bachmann, inmiddels een gewaardeerd dichter, reageert afhoudender op de vele brie-