| |
| |
| |
Recensies
Mark Boog Er moet sprake zijn van een misverstand Uitgeverij Cossee, 2010 96 pagina's, €18,90
Je zult het maar goed hebben
door Rob Schouten
Mark Boog is een tamelijk monomane dichter. Misschien moet je dat wel zijn om een goed dichter te zijn, je niet laten afleiden door wat niet voor het gedicht bestemd lijkt. Boogs gedichten lijken allemaal sterk op elkaar, zelfde taalgebruik, zelfde stijl, zelfde soort observaties. Niet opeens een gek sprongetje of een volstrekt onbekend zijpad in.
Zijn voornaamste onderwerp is het menselijk tekort. Niet in maatschappelijke zin, bijvoorbeeld dat de mens een moordenaar is of dat hij niet goed kan samenleven. Het gaat in Boogs gedichten niet over oorlog of sociaal onrecht. Het gaat om het besef dat de mens weinig kan uitrichten tegen zijn lot, dat hij, hoe schijnbaar machtig en intelligent ook, toch altijd maar één kant op kan, welke dat ook is. Dat hij vastligt.
‘De mens is een riet,’ schreef Pascal, ‘maar een denkend riet.’ En zo'n denkend riet is Mark Boog ook, een riet dat zich van zijn riet-zijn maar al te zeer bewust is. Vroeger was God er om ons, en bijvoorbeeld ook Pascal, voor onze zwakte te troosten, maar die tijden zijn voorbij. We zijn erachter gekomen dat we het zelf moeten doen en zien vervolgens dat het niet lukt.
Mark Boog noemde zijn laatste bundel Er moet sprake zijn van een misverstand en ik ben geneigd die titel op te vatten als een verwijzing naar het leven zelf; er klopt iets niet, er is een vergissing in het spel dat we er zijn. Het is als met de schepping van Voltaire's onhandige engel: ‘De wereld/ voegt zich nauwelijks naar mij en ik ben boos’ schrijft Boog in het gedicht ‘Het boze’.
Boog windt zich in deze bundel regelmatig op over de grenzen van het bestaan en het menselijk besef, over individualiteit die niettemin op allerlei naargeestigheid als eindigheid en onbegrip stoot. Steeds zoekt hij die uiterste grenzen der machteloosheid op. Het is zodoende een ware klaagzang geworden en zoals bekend duurt klagen meestal langer dan juichen.
Waar je de bundel ook binnenkomt, aan het begin, het
| |
Hans Tentije Als het ware Uitgeverij De Harmonie, 2010 72 pagina's, €15,90
In de luwte van de woorden
door Peter Henk Steenhuis
Van over de eilanden
Van verre, van over de eilanden, komt als uit een hemels
nevelrijk, een onbereikbaar Ultima Thule, zeerook
opzetten - wat aarzelend eerst maar daarna
verspreiden de flarden zich en wordt het middaglicht gezeefd
en gedund tot er een onwezenlijke schemering
intreedt, waarin vuur en vlam flakkerend doven, lucht
en aarde, aarde, lucht en water nog amper
van elkaar te onderscheiden zijn en van meeuwen
het geweeklaag gedempter, gesmoorder
klinkt als tussen de schuin oplopende rietschermen, pas
aangeplant helmgras een hagedis wegschiet
en met zijn staart zijn sporen uitwist - beddingen
van traag wegstromend, heel rul
zand, de distels blauwend, zilvergrauw -
‘Het lijkt wel alsof we ons aan het begin van de eenentwintigste eeuw in een patstelling bevinden: het klimaat vraagt om minder, de economie om meer, de mens vraagt om vertraging, de samenleving om versnelling.’ Dit schrijft Joke J. Hermsen in de inleiding van haar boek Stil de tijd, dat de laatste maanden, bijna als een teken des tijds, zeer goed verkoopt. Hermsen vraagt zich in die inleiding af welke ervaring door deze versnelling van de tijd naar de achtergrond wordt gedrongen.
Hermsen bevindt zich in de gelukzalige toestand dat ze zich uit de wereld kon terugtrekken om dit boek en deze inleiding te schrijven. Door uit de agenda van de wereld te stappen slaagt ze erin ‘een eigen tijd’ te betreden. Zo komt ze in de luwte van de tijd terecht.
Het is niet iedereen gegeven uit de agenda van de wereld te stappen. En misschien hoeft dat ook niet, misschien is er een andere mogelijkheid om de tijd te vertragen. Vroeger was het heel gebruikelijk in een boek onder te duiken om er een paar uur later gelouterd uit op te duiken. Tegenwoordig hoor je dat alleen van mensen die thrillers lezen of kinderboeken - zij duiken onder en op zonder het woord loutering te gebruiken. Grote literatuur, poëzie moet vervreem-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Mark Boog]
einde of ergens in het midden, overal heerst dezelfde sfeer. De boze Boog wil meer van het leven maar krijgt het niet. In ‘Lichaam’ beschrijft hij de frustratie in een eindig lichaam te zitten:
Vergeef mij het lichaam. Ik zal er niet naar omzien.
Ik zal het in de bek kijken. Ik zal het vertrappen
waar mogelijk, ik zal het - indien nodig of gemakkelijk
met gif bewerken, stokslagen toedienen, veronachtzamen,
wat dan ook. Wat u wil. Nog verdraagt het de zweepslagen
van de wind, het beuken van de zon, het bijten van de ziel,
het vreten van de blikken, nog volhardt het. Tegen beter weten,
tegen de doortimmerde voorspellingen van de bookmaker,
tegen alles in. Het is bestand. Op de eerste steen, gelegd
door een ooit welhaast notabele, staat naast het overbodige
- verborgen - de houdbaarheidsdatum. Die te overschrijden.
Prachtige, indrukwekkende, in zijn frustraties en onmacht toch ook heldere poëzie, waarmee men het overigens helemaal niet eens hoeft te zijn. Mijn persoonlijke mening is dat Boog wel erg eenzijdig de nadruk legt op de frustratie, maar dat is allicht een kwestie van temperament.
Dat hij niettemin blijft dichten, zich tot ons richten, zegt toch ook wel wat. Kennelijk heeft hij er toch enig vertrouwen in, al stelt hij in ‘Zoals een paard’ vast dat ook het gedicht niet helpt om de dichter uit zijn besloten individualiteit te halen:
Ik leg het boek in de schoot, niet het hoofd,
verdwijn naar letterloze verten -
ik blijf mijzelf, een onbekende.
Mark Boog schrijft transparante gedichten over een heel duister en troeblerend besef. Dat is knap, maar het is ook een beetje contradictoir. Je zou misschien wensen dat hij eens een keertje begon te vloeken en te tieren, zijn zelfbeheersing verloor. Maar in zekere zin gedraagt hij zich in zijn claustrofobische universum als een geconditioneerde volwassene die snapt dat verzet niet helpt.
Ik zou eerlijk gezegd ook wel eens het kind in hem willen horen, dat hij weet te beschrijven maar niet na te volgen: ‘Het kind is eerlijk en gekant/ tegen leven. Het schreeuwt zich uit het lijf.’
‘Je zult maar thuis zijn./ Je zult het maar goed hebben.’ schrijft hij in een ander gedicht. Want zo is het! Hoe huiselijk en klein de wereld ook is, er deugt van alles niet aan. Of misschien júist daar niet want wie zich laat lopen in de grote, overvloedige wereld heeft allicht minder last van die eeuwige reflectie. Alhoewel, ook daar gelooft Boog zo te zien niet in: ‘Het is heel goed mogelijk/ om in de massa op te gaan en zichzelf te blijven,/ thuis te komen.’
Waar gelooft-ie eigenlijk wel in, vraag ik me af. Er moet sprake zijn van een misverstand is kortom een bundel die bij mij een sterke neiging tot tegenspraak oproept, en dat is een niet gering effect van poëzie.
| |
[Vervolg recensie Hans Tentije]
den, ontsporen, verwarren, te denken geven etc. Maar als je nou helemaal geen zin hebt nog meer van jezelf te vervreemden, te ontsporen, door de dagelijkse hectiek al verward genoeg bent, en veel liever het spoor terugvindt dan weer op een nieuw spoor te stuiten, wat dan? Kun je in zo'n instelling ook poëzie lezen?
Ik heb dat geprobeerd met de nieuwe bundel van Hans Tentije, Als het ware. En het kan, het werkt, niet met alle gedichten uit de bundel, maar de gedichten die over de zee gaan, de branding, en het licht in de duinen lenen zich er uitstekend voor. Het beste lukt mij dat bij ‘Van over de eilanden’, een gedicht met een dromerige titel, dat bestaat uit één lange, onvoltooide meanderende zin.
Het gedicht begint met een vage plaatsaanduiding: ‘Van verre, van over de eilanden, komt als uit een hemels/ nevelrijk, een onbereikbaar Ultima Thule, zeerook/ opzetten’. Van verre - is er een betere manier om het hier en nu te ontsnappen? En van verre is ook echt ver, het is namelijk van óver de eilanden. De waarnemer, zo lijkt het, staat op een strand of in de duinen, en ziet in de verte eilanden liggen, en nog van daarachter komt zeerook opzetten. Voor de waarnemer, die in het hele gedicht niet genoemd wordt, is het alsof die zeerook uit een onbestaand hemels nevelrijk komt. Voor dat rijk bestaat de term Ultima Thule, de benaming die de Grieken in de Oudheid gaven aan het uiterste Noorden. En zeerook, wat een mooi woord voor een beeld dat ik goed ken van verschillende wandelingen langs het strand. Het blijkt een bestaande term: het is een mistvorm die ontstaat bij een onstabiele toestand van de atmosfeer.
Het is gelukt. Tentije heeft mij in een paar woorden weten mee te slepen naar een andere tijd, een andere plaats. En daar roept hij ervaringen, herinneringen wakker die ik elk moment opnieuw zou willen beleven. Sterker nog, hij verdiept die ervaring. Alleen al door zo'n woord als ‘zeerook’, waardoor een diffuus beeld een naam krijgt en scherper wordt, zoals beelden altijd scherper worden als we er namen voor weten te vinden. In de rest van het gedicht bouwt Tentije dit beeld uit, meesterlijk, de flarden zeerook zorgen voor een onwezenlijke schemering, waarin lucht en water nog amper van elkaar te onderscheiden zijn en het geweeklaag van meeuwen gedempt en gesmoord klinkt. En waarin vuur en vlam flakkerend doven.
Deze laatste beschrijving, die mij doet denken aan de zon die af en toe, tussen de flarden mist oplicht, is onmiskenbaar een verwijzing naar het beroemde gedicht ‘De tijd’ van Vasalis. Zij schrijft daar over ‘dag en nacht van korte duur/ vlammen en doven; flakkerend vuur’. Aan het slot van dat gedicht zegt Vasalis nu weer de wanhoop en vanzelfsprekendheid in de dingen te zien, en verwijt zij zichzelf dat ze dat niet eerder zo zag, in een vroeger tijd.
Anders naar de dingen kijken - dat is wat er gebeurt wanneer we uit de agenda van de wereld stappen en een andere tijd betreden. Is het niet deze ervaring die door de versnelling van de tijd naar de achtergrond wordt gedrongen? Je kunt haar terughalen door naar Frankrijk af te reizen, en je terug te trekken in een afgelegen boerderij. Maar het kan ook door in Nederland te blijven en Tentije te gaan lezen. Het vergt enige discipline, maar je kunt ín de wereld blijven en tóch in de luwte terechtkomen. In de luwte van de tijd en in de luwte van de woorden. Tentije's woorden.
| |
| |
| |
Micha Hamel Nu je het vraagt Uitgeverij Augustus, 2010 72 pagina's, €19,95
Ieder detail met magie bekleed
door Marja Pruis
Nu je het vraagt is de derde bundel van Micha Hamel, multitalent, duivelskunstenaar, behalve dichter ook nog dirigent en componist. Die muzikale achtergrond is in ieder gedicht van zijn hand terug te vinden. Liedjes zijn het vaak, voortgestuwd door klank en ritme. ‘Neem me mee/ neem me mee// Ik zeg oeps als ik iets meen/ Ik kus je wang en zwaai aju/ adieu nou doei dahag en ween’. Bedrieglijke niets-aan-de-handliedjes, die zingen van huiselijk geluk, keukenmachine en boodschappentas, met een ondertoon van grimmige verbazing over dit ondermaanse gedoe. ‘Moeten we hier om de hoek in de/ steeg zonder lamplicht een kwartiertje rommelpot en trekzak spelen’.
Wat dat betreft lijkt er niet zo veel veranderd ten opzichte van zijn eerdere werk, het met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs bekroonde Alle enen opgeteld (2004) en het voor de Jo Peters Poëzie Prijs genomineerde Luchtwortels (2007). Critici roemden zijn taalplezier, spitsvondigheid en geheel eigen stemgeluid. Alle drie de kwaliteiten gelden ook weer voor deze bundel, zij het dat deze in zijn geheel een stuk radicaler is. De luchtige, korte gedichten zijn nog luchtiger en korter, de ernstig ironische prozagedichten zijn nog prozaïscher, langer en gejaagder van toon. Het gevaar van ongebreidelde spielerei ligt altijd op de loer bij dit type poëzie, dat in principe niet geregeerd wordt door vorm en/of rijm. De dichter heeft een ideetje en laat zich daarin vervolgens helemaal gaan.
Eén van de langere prozagedichten heet nota bene ‘Ideetje’. Het begint aldus: ‘Ik heb een vriendin die zegt het genie van deze tijd is dat/ we er allemaal een partikel van zijn. Er zijn nu meer mensen/ die één keer in hun leven een meesterwerk maken, want etc.’ Wat volgt is een litanie over moderne relaties en huiselijke chaos, en hoe die te bedwingen. Allemaal in een schijnbaar oeverloze woordenbrij, alsof iemand op lichtelijk overspannen toon tegen je aan praat. En nu het wonder: de oeverloosheid, de zinnen
| |
Henk van der Waal Zelf worden Querido, 2010 64 pagina's, €17,95
Brand in je haar
door Edwin Fagel
‘Creatief met kruk’, ‘Zelf schrijver worden’. Het zijn titels uit het zelfhulpgenre die door het hergebruik een ironische lading krijgen. Zelf worden, de titel van de nieuwe bundel van Henk van der Waal, past gemakkelijk in dit rijtje, al ligt de ironie wat minder aan de oppervlakte.
Zo samen genomen klinkt de titel koddig, maar de lading ervan is dat niet. De betekenis van deze titel verschuift naarmate je de klemtoon anders legt. Voor welke betekenis je ook kiest, het gaat er in ieder geval om dat het ‘zelf’ tot stand moet worden gebracht. Daar is niets koddigs aan.
Henk van der Waal is een dichter die dikwijls zodanig experimenteert met de vorm van een gedicht, dat er ook visueel het een en ander te beleven valt. In deze bundel herhaalt hij in alle gedichten de titel halverwege het gedicht nog eens, waarbij deze opnieuw vet gedrukt vrij komt te staan van de overige regels. Optisch lijkt het zodoende alsof het gedicht halverwege opnieuw begint.
Veelzeggend is dan ook dat de gedichten in tweetallen zijn geplaatst (behalve het drietal ‘wo aber die freunde’ en het slotgedicht ‘het wufte van je zaaisel’), en dat de bundel begint met het tweetal ‘cirkel’ en ‘dubbel hart’.
Hoe wordt het ‘zelf’ tot stand gebracht? In de taal, zoveel is duidelijk. Er wordt een ‘je’ aangesproken, en hoewel de regels op zichzelf niet moeilijk zijn te volgen, ontstaat er door de zangerige opeenvolging van klanken en regels een geheel waar het moeilijk is de vinger op te leggen. Precies dat is het waar het de dichter kennelijk om te doen is. In het gedicht ‘zelf’ (dat is gepaard aan het gedicht ‘worden’) gebeurt het volgende:
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Micha Hamel]
waar geen einde aan komt, en de niksigheid van het onderwerp... Hamel weet het zo te plooien en te rangschikken dat er een hypnotiserend en geestig effect optreedt. Ergens moet een sterke organiserende geest achter dit alles schuilgaan, die precies ieder woord en iedere afbreking kan wikken en wegen.
Neem bijvoorbeeld ook het vier pagina lange ‘Litanie’, waarin met een beetje fantasie de dichter zijn kloten telt. ‘Dichter kauwt zijn laatste aar, bouwt stuwdam/ in beek, hakt treurwilg om, keilt knapzak weg.’ Korte, ernstig gestemde strofes worden afgewisseld met snedige nonsens, waarna er richting manifesttaal wordt gemarcheerd, voorafgegaan door het in kapitalen afgedrukte ‘DUS’: ‘Dichter is het dichten beu vandaag/ Mens is dichter beu vandaag’. Als in een operette, semi-gestructureerd, buitelen de beginselverklaringen en de clichéteksten over elkaar heen.
Het knappe is: nergens neemt de loutere kolder de overhand, altijd blijft de aandacht hooggespannen. Waar dat 'm inzit? De kracht van de afzonderlijke regels, de uitnodigende bladspiegel, de mantra-achtige herhalingen, maar ook de onbegrijpelijkheid van het geheel; ze dragen allemaal bij aan de indruk van hecht gecomponeerde poëzie.
Zelfs de enkele Sjef van Oekel-oprisping, ‘Pardon - is dit nou art brut/ Of gewoon drie keer kut?’, dik gedrukt nog wel, lijkt helemaal op z'n plaats.
Het titelgedicht is overigens een novelle apart. Wederom vier pagina's lang, volgeplempt met zinnen, afkomstig uit een mond die eenmaal opengewrikt niet meer wil ophouden met praten. ‘nee nooit eerder over gepraat nee ineens denk ik er weer aan omdat jullie al die dingen zitten te vertel-/ len komt het ineens bij me op.’ Waarna zeer omstandig een lang verzwegen geheim op tafel komt, een vondst die de verteller, vlak voor zijn elfde verjaardag, deed, en waarover hij sedertdien zorgvuldig zijn mond had gehouden, maar waarover hij nu niet stil te krijgen is. Geen detail wordt ons bespaard, en het is een prachtige, spannende woordenstroom, ‘Als jongen tuur je langs/ puien, randen en rafels, en maak je betekenissen - ontcijfer je boodschappen uit nummerborden, vang/ je vlagsignalen op van verre waslijnen - zo'n kind was ik.’, want ieder detail is met magie bekleed. Bovendien krijgt het triviale langzaam meer betekenis; de bizarre vondst en het zwijgen daarover werd het oefenen in het koesteren van een geheim, en daarmee ‘het begin van de echte wereld. Van liefde en kunst. Van iets wat alleen per ongeluk gezien/ mag worden.’
Het is meteen het enige dat tegen deze vitale bundel kan worden ingebracht: het gevaar te verzuipen in zowel de veelheid aan gedichten, als de grote woorddichtheid van de meeste.
Per ongeluk zouden zomaar schrijnende inzichten (‘broek aan/ knoop vast/ hou mond/ zoen haar’) en ontroerende waarheden (‘Voor mijn volgende verjaardag// vraag ik een weekend weg’) over het hoofd gezien kunnen worden. Aan de andere kant: waar je ook begint in Nu je het vraagt, het is rijk grazen.
| |
[Vervolg recensie Henk van der Waal]
Zelf
vemei je in je gelaatsstreek, rust
in het schutsel van je weefsels
verstrik je voeten in het rulle zand
van je verblijf, waarin je zou zeggen
‘stippeltjesjurk’, weet je nog, waarin
je zou zeggen ‘boemerang’, weet
je nog, waarin je zou zeggen
weet je nog, immers daarin je vestiging,
je grondige tenietdoening, je geloof in de
absoluutheid van je verdwazing, die brand
sloeg in je haar en de druiventrossen
onder je schedeldak plette tot wijn
waardoor de eigengereidheid van
je toestand definitief verorakelde
Een mooi gedicht, vooral het slot. Maar het woord ‘verstrik’ lijkt niet erg handig gekozen. Het woord laat zich slecht combineren met de rust uit de eerste regel, en bovendien: hoe verstrikt men de voeten in het rulle zand?
De dichter lijkt dit soort ongerijmdheden bewust op te zoeken. Gedichten als ‘transcendentie’ en ‘overgave’ duiden er ook eerder op dat ontsnapt moet worden aan het ‘zelf’, of ten minste dat het scheppen van het ‘zelf’ gebeurt vanuit een ‘hoger’ bewustzijn.
De reeks van drie ‘wo aber die freunde’ lijkt een beetje buiten dit betoog te vallen. Het gaat hier om drie gedichten bij de foto van wat kennelijk een vriendengroep is. De gedichten zijn opgedragen aan respectievelijk Niels, Jos en Thierry - kennelijk de drie inmiddels overleden jongens op de foto (‘en jij, Josje Jezus, die er op z'n/ drieëndertigste al de brui aan gaf, jij/ hebt denk ik de trilling opgevangen van/ die blonde jongen hoog in het midden’).
Het slotgedicht ‘het wufte van je zaaisel’ is over twaalf pagina's uitgesmeerd. Het gaat telkens om een vraag en een antwoord, opgeschreven boven een tekening van een wortelstelsel:
is het onze struikelende herinnering? de wervelwind van je
wortelstelsel woekert in onze vingertoppen.
Strikt genomen zijn deze antwoorden geen antwoorden: ze bieden in ieder geval geen definitieve afronding. Dat is het ‘worden’ uit de titel: het is een doorlopend proces dat nooit ophoudt.
| |
| |
| |
Jacques Hamelink Germania, een canto Querido, 2010 174 pagina's €24,95
God ligt op een brancard
door Erik Lindner
In zijn essay De droom van de poëzie uit 1978 stelt Jacques Hamelink dat voor poëzie dezelfde dubbelheid geldt als voor de droom: ‘Hij is er niet wanneer je wakker bent en wanneer je slaapt doet hij zich niet aan je voor als droom.’ Dubbelzinnig is zijn poëzie altijd geweest. Ook als je zijn vroege bundels openslaat (de dichter debuteerde in 1964) zie je zijn voorliefde voor het mysterie.
In toenemende mate komen er eigennamen in zijn werk voor. Zijn vorige publikatie De Dame van de Tapisserie, genomineerd voor de VSB-poëzieprijs, was een wereldse bundel vol verwijzingen naar kunst en geschiedenis.
Germania, een canto heet zijn nieuwe werk en het enkelvoud van dat lidwoord heeft gelijk iets plagerigs voor de ruim 165 pagina's poëzie die het bevat. De eerste reeks ‘Votiefprenten’ opent met een regel waarin je naarstig op zoek gaat naar verdwenen werkwoorden om de draad op te pikken. Mythen en sagen lijken de belevingswereld in Hamelinks ode aan het avondland.
Hij spreekt van een ‘ruiterin’ die twee jaar te paard niet ongesteld is geweest. Sneeuw is sterker dan lamplicht, dat maar ‘een armoedig schijnsel’ geeft. ‘Tegen de sneeuw brengt men niets in’. Op andere momenten staan er weer bijna te veel werkwoorden om de draad te blijven volgen.
Hamelink houdt van samengestelde woorden als ‘veldbeeldstilstaan’ en ‘zijnswitheid’. Perspectief is ‘mij, oud wijf aan het venster’. Sommige omschrijvingen zijn treffend, zoals ‘het fijnschuimig liefdessap dat speeksel is’.
Hamelinks poëzie raakt langzaamaan overladen met begrippen, verwijzingen, namen, beelden en vooral met woorden. Germania duikt op in een gedicht genaamd ‘Veldoefening’, waarin het archaïsche taalgebruik vooral door agrammaticaliteit komt, door verplaatste werkwoorden. ‘Na de salvo's niet een geraakte steel ritselt.’ Dat het niet louter ouwelijk klinkt, ligt aan de feitelijkheden die Hamelink oplepelt. ‘De verschrikkingen van een Oostland zijn divisies Siberiërs op ski's’.
Zijn vorige bundel ging deels over kunst. Germania daarentegen steunt zo op geschiedenis dat het werk stukken zwaarder raakt. Spannend is het werk wel: ‘Het vriest het vlees aan het staal vast en het roept uit de sneeuwhopen’.
En bij vlagen is de bundel ronduit mooi: ‘Ik zat op haar schoot en zij, de windloze Schelde, wiegde me/ en zong de doodstederte over een figurant uit een krijgspel’ dicht de dichter uit Zeeuws-Vlaanderen.
| |
Tsead Bruinja Overwoekerd Uitgeverij Cossee, 2010 78 pagina's, €19,90
Gelukkige liefde
door Samuel Vriezen
Realistisch schrijven is niet alleen maar een kwestie van gewoon opschrijven wat er aan de hand is. Het betekent ook juist vaak op moeten schrijven hoe je niet in staat bent om in contact te komen met de werkelijkheid, omdat die je ontglipt. Dat geldt des te meer als je zelf een aangenaam leven leidt waarin alles goed lijkt te gaan, in een rijk en vredig westers land, terwijl er elders in de wereld aan de lopende band vreselijke dingen gebeuren.
Het lijkt dan alsof de werkelijkheid niet hier plaatsvindt, of alsof de eigen werkelijkheid niet betrouwbaar kan zijn. Het leidt tot een poëzie waarbij in de normale leefomgeving een onderhuidse dreiging wordt gevoeld, of een spoor van wantrouwen: misschien kan zulke poëzie ‘realisme van het ongemak’ heten. Het is een gegeven dat ik geregeld, in uiteenlopende varianten, bij jongere dichters vandaag bespeur.
Overwoekerd van Tsead Bruinja kan goed binnen die tendens gelezen worden. Door de bundel heen is een onmacht bespeurbaar die juist optreedt terwijl je midden in het leven staat: ‘overwoekerd door de dood en er niet mee bezig overwoekerd door de liefde en er niet mee bezig [...]’. Alsof de dichter zich levend begraven heeft, zich in het leven begraven heeft, al levend niet in het leven staat. Niet toevallig staan er in het begin van de bundel enkele gedichten over lichamelijkheid en over de verbrandbaarheid van het lichaam, over crematie en over de moord op ‘the burning man’, Ernesto Nhamuave, door een menigte in brand gestoken in Zuid-Afrika in 2008.
Het is tegen de achtergrond van zulk geweld dat Bruinja
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Jacques Hamelink]
Dat in bepaalde jaren de sprinkhanen grover en sterker geboren worden
en meer bij machte grote gebieden te teisteren dan in andere ondervinden ze.
Temidden van de jool aangericht door de tapijtvreter zegt men die Europa
overweldigd heeft zit op de keukenstoel de soldaat, onderhands het wapen.
Het wapen reikt hij. Dat ik, omdat ik het zo graag wil, tussen onze ogen en
lippen wonderlijk wondbare afgesprokenheid gaand, van hem vasthouden mag.
De hunnen zijn op hen neergestreken. De basis van deze Hun zijn glimlach
zijn tanden, welmogelijk witter wezend dan de pepermunt die hij me geeft.
Een toehoorder zit onder tafel bij een hooglopend dispuut. Hamelink schrijft voortdenderende regels, gestapelde zinsdelen. Als hij niet de geschiedenis beschrijft maar uit zijn herinnering put, zoals in de reeks ‘onder de kastanje met de tegenstander’, zijn de gedichten beter te volgen.
De dichter Hölderlin, die hij een eerbewijs brengt, noemt hij een ‘Bloedverwant’, getuige de titel van een reeks. Hij knipt woorden door om de regels te breken. ‘Maalstenen, maal het goud, maal de molen. Maal een/ maal en andermaal het tot meel van de spreektaal.’ Van de dichtersnaam maakt hij een luchtschip en stijgt tot hoogtes waar er ‘niets dan afgrond en glijbaan/ voor lawines’ is.
Lyrisch is Jacques Hamelink in de reeks ‘Altiplano’: ‘zoals het mooie mooi is, uit zichzelf’ waarin hij dicht over ‘De Blijde Rivier’ en ‘de ontuiddelijke grasfriste na de regenbui’.
Opvallend, gewaagd en onverwacht sterk is zijn ‘Trio voor Ground Zero’. De hele bundel bestaat uit compartimenten van telkens drie gedichten, die weer in groepen van drie gepresenteerd worden. ‘Over heel Manhattan, Staten Island, de grove Hudson/ is de klap geïncasseerd en een werfstilte aangetreden.’
Maar direct daarna gooit de dichter het over een andere boeg. Knechten willen een wetsteen kopen van de god, die Hamelink ‘Ingrijpend’ heeft genoemd. En dan lijkt het eerder woordspel wat hem drijft, met de god gaat men een ‘Raadselwedstrijd’ aan. Men is zijn tramontane kwijt, heeft geen poolster meer om op te varen. De zoveelste godheid in de bundel ‘ligt op een brancard, de ogen goud van staar.’
Mooi is een reeks van negen gedichten waarin een moeder de school schoonmaakt in de vakantie, diepgebukt en wijdbeens de vloer schrobt, terwijl de ik-figuur ‘het weinigje Rome’ in een platenboek gewaarwordt. ‘De poëzie/ is een profane zaak waarin ruimte is, en zij voor het sacrale,’ dicht Hamelink op dat moment.
In de reeks ‘Het vederrijk’ verwart hij doelbewust mens en vogel en stuurt hij opnieuw zijn lezer het bos in. Binnenrijmdwang en ingewikkelde woorden als ‘ornitophanie’ maken zijn werk weinig aantrekkelijk. Zeldzaam is een pakkend beeld als ‘om hun mond een geest/ van een glimlach’.
In de slotserie ‘Minnedienst’ is de kunst terug. In een regel als ‘daardoorheen vegen keuls blauw moeten de ausradierte hemel herontginnen,’ herkennen we moeiteloos Vincent van Gogh. Treffend noemt hij diens schilderen een eerbetoon aan de houtsnijder.
Moet Jacques Hamelink zich daartoe zien te beperken? ‘In het steekspel tussen mythische potentie en historische accuratesse zal/ bij jou en mij het verzinsel, me onvoorspelbaar gewordene, altijd winnen.’ Zo zegt hij het zelf. Germania is helemaal geen canto, het zijn meerdere dichtbundels ineengepropt. Een beetje te overladen naar mijn smaak.
| |
[Vervolg recensie Tsead Bruinja]
het leven in het Westen schetst:
de soldaten sloegen haar kinderen zo hard
dat ze wel de kamer uit moest komen
leuk voor kinderen zijn knutselen
(uit ‘uw plaats in ons meedogenloze archief’)
Ook het eigen leven van de dichter wordt zo gecontextualiseerd: ‘in het jaar 2008 had ik goddank mijn vrouw mijn handen en voeten nog’, heet het in het gedicht ‘Sneeuw’. Onvermijdelijk krijgt het Bruinja-zijn zo iets komisch, wat mooi wordt uitgewerkt in een absurde dagdroom getiteld ‘Worming up von Kwabbenstein’, waarin hij zichzelf voorstelt als iemand die ‘graag wijsheden [declameert] als: Zwitserland is erg duur’, maar ook als groot doodrijder van bejaarde vrouwtjes bij het straatracen, als aanstormend gitarist (‘Ongetwijfeld zal Tsead ook daarin geil en succesvol blijken’) en als dictator van Tsjechië. Het personage dat Bruinja op zulke momenten opvoert heeft duidelijk een schop onder zijn hol nodig.
In deze bundel spreekt Bruinja veelal directer, minder zangerig, iets kernachtiger wellicht dan ik van hem uit eerder werk gewoon was. Regelmatig is Overwoekerd hard, cynisch bijna. De toon heeft vaak iets laconieks en wrangs: ‘er is een boek dat hij wil schrijven/ waarin op iedere pagina een nieuw personage/ een fatale ramp overkomt’.
Maar ook bevat de bundel ontroerende liefdesgedichten, die geplaatst tussen Bruinja's harde observaties juist aan kwestbaarheid winnen. ‘In Basel’ bijvoorbeeld is een mooi en complex gedicht, waarin de dichter zijn eigen huwelijk bekijkt in het kader van een aanstonds huwelijk van vrienden en een dichtregel van Raymond Carver: ‘we're having a good time here, but hope all will be revealed soon’. Zijn eigen gedicht acht hij geschikt voor ‘mannen die liever niet in de spiegel kijken/ als ze met hun gelukkig getrouwde vrouw/ in het royaal naar hen uitgestoken ochtendlicht/ vertrouwd en helder// de gelukkige liefde bedrijven.’
De dichter spreekt opvallend genoeg niet van gelukkige getrouwde mannen; in het gedicht komen alleen ‘bijna gelukkig getrouwde mannen’ voor. Het gaat om een kwetsbare liefde: daarmee krijgt het bedrijven van ‘de gelukkige liefde’ op het eind ook juist zijn extra aangrijpende, affirmatieve lading.
Met Overwoekerd doet Bruinja vaak hard, soms ontroerend, steeds secuur verslag van het leven in een ongemakkelijk vredige wereld, die gelukkig niet van alle hoop verstoken is.
| |
| |
| |
Elmar Kuiper Hechtzwaluwen Uitgeverij Augustus, 2010 80 pagina's, €19,90
Subtiele ontsporingen
door Samuel Vriezen
Elmar Kuiper is een dichter bij wie alles een beetje scheef lijkt te staan. Je kunt dat al aan de bladspiegel van zijn gedichten zien. Ze zijn vaak regelmatig of symmetrisch opgebouwd, maar vaak ook juist net niet helemaal. Dan zouden ze regelmatig zijn als er niet een strofe net een regel te lang of te kort zou zijn. Die kleine onregelmatigheden hebben in deze poëzie een sterke werking. Het zijn momenten die een subtiele dynamiek inbrengen. Ook ondersteunen ze een vergelijkbare scheefheid in de logica van het gedicht, in het denken.
Majoor en de kiezelsteen
Een kiezelsteen in z'n koude hand fluistert:
‘Houd moed, als je te stijf
blijft, vergruis ik helemaal.’
Een kiezelsteen in z'n koude hand roept:
‘Doe iets. Knijp in mijn wang, keil me
tegen de muur, dril me tot zoete moes.’
zal hij een kiezelsteen mores leren.
De situatie hier lijkt duidelijk en in principe statisch, er vindt geen ontwikkeling plaats. De majoor blijft slapen, de relatie tussen de kiezelsteen en de majoor lijkt vast te liggen, helemaal uitgetekend te zijn. Er is bovendien de suggestie dat de majoor dood is; de kiezelsteen is levenloos. Alles is dus stabiel en overzichtelijk, beschrijfbaar en dus ook logisch. Maar er zit van alles scheef. Om te beginnen natuurlijk dat de kiezelsteen praat. Maar vooral de verhouding tussen de twee personages is steeds anders in de drie fasen die beginnen met ‘De majoor slaapt’. De onregelmatigheid treedt in de derde fase op als de kiezelsteen geen tekst meer heeft, en er gesproken wordt over het mogelijk ontwaken van de majoor. Met die variaties en onderbreking gaat het statische beeld gonzen alsof het in beweging komt.
| |
Jan Baeke Brommerdagen De Bezige Bij, 2010 72 pagina's, €16,50
Realisme met een tic
door Rob Schouten
Jan Baeke schrijft intrigerende gedichten, dat wil zeggen ik snap ze lang niet altijd. Of liever gezegd, grote stukken eruit begrijp ik en ook uit de algehele strekking kom ik meestal wel, maar er zijn toch ook passages die me duister blijven. Een beetje alsof je naar een gesprek luistert waar zo nu en dan dingen uit wegvallen.
Ik dacht eerst dat het aan mij lag, maar het ligt, geloof ik nu, aan de gedichten zelf. Die willen zich niet zomaar prijsgeven.
Het viel me na zijn vorige werk bij Brommerdagen des te sterker op, omdat deze bundel zich juist lijkt af te spelen op een mij vertrouwd terrein, dat van de middelbare leeftijd, waarop iemand terugblikt, de tijdelijkheid van alles voelt, een nieuw leven is begonnen, het vaderschap proeft. Brommerdagen, dat suggereert toch een terugblik op de tijd dat je nog brommer reed.
In het eerste gedicht bijvoorbeeld ontwaar ik gemakkelijk iets van zo'n oud jeugdgevoel, op school het pissen op de gang, de besmeurde knieën en de schrammen, de tv-middag en nog meer zaken uit althans mijn jaren zestig. Maar bij elkaar klinkt dit gedicht ‘Op straat schrijven’ toch geheimzinnig, een beetje versplinterd zelfs voor de buitenstaander die elke lezer aan het begin van een bundel nu eenmaal altijd is.
De titelafdeling ‘Brommerdagen’ is opgedragen aan Bae-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Elmar Kuiper]
Zou de majoor inderdaad ontwaken?
‘Majoor en kiezelsteen’ is een typisch Kuiper-gedicht, niet alleen in zijn subtiel scheef gezette logica, maar ook vanwege zijn treffende beelden en zorgvuldig uitgekiende taal. Het heeft iets fris en grappigs, maar ook iets beangstigends, in de verhouding die hier wordt aangegaan tussen het levende, dode en levenloze.
Zoals leven en dood grijpen in de poëzie van Kuiper ook hemel en aarde op een merkwaardige, spannende, ook niet altijd duidelijke manier op elkaar in. Kuipers poezie is aards - kleurrijk, levendig, goed observerend, geworteld in landschappen en begaan met de dieren - en refereert ook steeds aan religieuze motieven, waarbij wat er precies geloofd wordt ongrijpbaar blijft. Er zit wederom altijd iets scheefs in die geloofsmotieven. Alsof Kuipers poëzie met het ene been in de greppels van de Friese weilanden staat en met het andere been net vijf meter boven de hemel. Pasen valt bij Kuiper kennelijk op 1 april:
Hechtzwaluwen de eerste april.
Ai! Zilversnedes van meeuwen.
O scheerwonders over mijn Heiland.
Hoor! De recupereermachine
Er valt erg veel te beleven en te genieten in Hechtzwaluwen, Kuipers debuut als Nederlandstalig dichter. Elk van de gedichten is een eigen wereldje, een klein systeem van met zichzelf wringende beelden: de bundel bevat er een stuk of zestig. Een levendige spontaniteit doortrekt de gedichten, iets mafs en enthousiasts dat enigszins herinnert aan het werk van Arjen Duinker. Zij het dat waar Duinker zijn improvisatorische energie vaak vormgeeft binnen obsessief strenge logische kaders Kuiper meer neigt naar subtiele ontsporingen.
Daarmee zit in Kuipers werk ook soms iets willekeurigs, wat ik niet altijd goed kan plaatsen. Ik heb soms het idee dat ik de slag van Kuiper nog niet helemaal te pakken heb. Af en toe wordt een gedicht ontsierd door enigszins gezochte formuleringen, die afdoen aan Kuipers scherpte; het wordt soms zelfs een beetje melig. Meligheid in poëzie is vreselijk kwetsbaar. Het kan fantastisch werken, als de lezer het oor ervoor kan vinden; hier hoor ik het soms nog niet helemaal. Regels als deze hebben voor mij iets stroefs: ‘Man, 2000 jaar, slim en oprecht, luistert naar die vogel./ Hij bereidt zich voor op het Jezuseffect. Zijn koers/ val compenseert hij met gekonkelfoesde daltarieven./ Hij valt broederlijk samen. [...]’ Er zit een lollige toon in die ik niet vat. De bundel bevat zelfs één gedicht dat ik liever helemaal niet had gelezen (‘Drie audities voor een gedicht’). Maar een ander gedicht, over een ‘pinosplinter’ die uit een ‘pinopak’ wordt gehaald, in de ‘pinobak’ wordt gedaan en dan weer terug in het pinopak gestopt, is zulk compleet doorgedraaid sesamstraatabsurdisme dat het me overtuigt.
Als ik zeg dat ik de slag nog niet helemaal te pakken heb, is dat dan ook in de verwachting dat volgende bundels daar verandering in gaan brengen. Hechtzwaluwen is een debuut; het heeft vaak enkele bundels nodig voor ik het project, of de stem, van een dichter precies kan horen. Er staan intussen genoeg prikkelende, bewegelijke, kleurrijke, vreemd-lugubere en ontroerende gedichten in Hechtzwaluwen om uit te zien naar wat erop volgt.
| |
[Vervolg recensie Jan Baeke]
ke's overleden vader, neem ik aan, en ook hier raak ik juist door de vertrouwde thematiek ontregeld. Het begint met regels als ‘We zochten de aandacht van het huis/ kochten postordergeluk om het huis te vullen’ en ‘Ik schreef al een half alfabet// haalde mijn maag naar boven, was overal bang geslagen/ gilde over het straatje achter het huis/ die aanloopstrook van de kleine ontsporing.’ Zie ik allemaal voor me. Ik ook, denk ik. Maar even verderop raak ik weer uit de rails:
Alle honden, latere dochters, ook naakt voor de spiegel
van die zonnige dagen de tepels
en het adem inhouden voor het slapengaan
dat ook onder water volhouden en slapend met het water
het grootste lichaam maken
Het geeft me het gevoel dat iets die voor de hand liggende jeugdherinneringen verstoort, iets dreigends zelfs zo nu en dan, misschien de tijd zelf wel, de verwarring van de herinneringen, het feit dat op den duur van alles en nog wat door elkaar gaat lopen. Het is nogal een sterk effect, die mix van het vertrouwde met het onbekende, het ene neemt het ander op sleeptouw.
Ik weet ook niet zeker in hoeverre Baeke de regie steeds strak in handen heeft; zo nu en dan lijkt hij ook zelf niet helemaal te weten waar hij zich bevindt: ‘slapend in een stoel met uitzicht/ alles in zwart-wit/ kan ik de tijdgeest niet treffen.’ Het objectieve en het subjectieve lopen elkaar in deze gedichten regelmatig voor de voeten.
Al met al heb ik de indruk dat Baeke de veelstemmigheid in zijn hoofd wil laten horen. Niet om verbrokkeling op te roepen maar juist om de samenhang van alle tijden en gebeurtenissen vorm te geven.
Het is nooit één woord dat het leven vergelijkt
het zijn er vele, juist degene die over niets gaan.
Wat mij betreft slaagt hij daarin, want al blijven sommige passages duister, Baeke is geen hermeticus met een boodschap voor enkele ingewijden, daarvoor geniet hij toch ook te zeer van de realiteit en het dagelijks voedsel: ‘We zagen het effect ervan, de kleine stukjes/ paté en sushi in de mondhoeken/ van de Riemersma's, de Bonhommes/ en de dames Neustadt.’ Figuratief met nogal eens een vreemd plekje, dat is Baeke's poëzie.
| |
| |
| |
Peter van Lier Hoor Van Oorschot, 2010 64 pagina's, €14,50
Zinnen dansen langs omwegen
door Janita Monna
Het begint meestal klein bij Peter van Lier. Met een nauwelijks waar te nemen beweging of geluid. ‘Miniem gebaar’ heette zijn debuut, ‘wenken’ kregen de muggen in zijn vorige bundel. Hoor is de titel van zijn nieuwste bundel. Geen ‘hoor’ met een uitroepteken als in ‘opletten’, meer een ‘hoor’ als aanwijzing: ‘leg je oor te luister’. De zintuigen staan open, de oren op scherp als in de openingsreeks van Hoor ‘De familie spreekt’ en in de eerste regels meteen het zachte geluid van een baby klinkt:
Nu je, zojuist gevoed, boertje
toe, licht pruttelend inslaapt op moeders schoot,
Lieflijk is het tafereel dat Van Lier hier schetst, met het geluid van een onschuldige wereld. Maar gaandeweg het gedicht wordt het iets minder lief en iets reëler. Van een wereld van vóór de taal voert het naar wat baby's eerste woordje zou kunnen zijn: ‘Bah’. In één zin heeft Van Lier zijn zuigeling de talige ‘grotemensenwereld’ ingevoerd.
De openingsreeks omspant een mensenleven en begint bij de baby en het eindigt bij opa. Aan het gezin als hoeksteen van de samenleving dingt Van Lier een en ander af. Zijn gedichten laten de mogelijkheden zien (‘Voor het geval dat...’ of ‘Gesteld dat...’) die kunnen voortvloeien uit een enkel woord: in een nieuwbouwwijk zou een man een vrouw uit kunnen schelden, een vrouw kan haar man afkraken. Die woorden kunnen de barsten in het gezinsleven zichtbaar maken.
Taal kan ook helen, vooral de betekenisloze en rituele taal van honden en van kinderen in hun spel kan dat. Het is die taal, zo laat Van Lier zien, die hoofdzakelijk uit klanken bestaat, waarmee het leven begint en eindigt. Aan kinderen die indiaantje spelen (elders spelen ze piraatje, soldaatje) is ook het laatste woord gegund bij opa's einde - het maakt de reeks vanaf het babygeluid mooi rond:
gelaten ‘Oef’, ‘Oef’ uit hun monden voor allen onverwacht
de intens bevredigende afsluiting van dit samenzijn blijkt.
Een gedicht uit één zin is typerend voor Van Lier. Die zinnen dansen langs omwegen, via bijzinnen, bepalingen, tegenwerpingen en terzijdes, over de pagina. Zijn taal is spreektalig en plechtstatig tegelijk. Tussenwerpsels als ‘Tja’, ‘hm’ en ‘zo?’ - soms opvallend op de voorgrond geplaatst - worden afgewisseld met archaïsche taal (‘immer’, ‘middernachtelijk’, ‘wroeging’) en met onpoëtische woorden als ‘bebouwde
| |
Lies Van Gasse Sylvia Wereldbibliotheek, 2010 92 pagina's, €17,90
Kijken bekoort meer dan lezen
door Thomas Möhlmann
De verbinding tussen literatuur en beeld kent natuurlijk een geschiedenis van eeuwen, maar vooral vanaf de twintigste eeuw nemen, mede dankzij de ontwikkeling van moderne communicatiemiddelen, de verbindings- en verschijningsvormen in snel tempo toe. Zo ook de neiging om elkaar vanuit verschillende disciplines op te zoeken en tot gezamenlijke kunstwerken te komen. Schilders, tekenaars en dichters gaan samenwerkingsverbanden aan, waarbij de ene keer het beeldend werk de inspiratie vormt voor het geschrevene, de andere keer andersom, en soms ontstaan beide vormen in wederzijdse bevruchting haast gelijktijdig.
Van zo'n wederzijdse bevruchting is ook sprake geweest bij het tot stand komen van Sylvia, de tweede bundel van de jonge Vlaamse Lies Van Gasse. Zij is zowel dichter als beeldend kunstenaar, dus kon ze zich beperken tot een samenwerkingsverband van één persoon. Haar debuutbundel, Hetzelfde gedicht steeds weer (Wereldbibliotheek, 2008), bevatte naast gedichten al vier van haar inkttekeningen, maar deze oogden vooral als illustraties, omdat eentje het omslag sierde en de andere drie tekstloos op aparte pagina's werden afgedrukt.
Dezelfde tekeningen zijn in Sylvia opgenomen in een bijna negentig pagina's tellend liefdesrelaas in woord en beeld. ‘Ik heb poëzie en penseeltekeningen lange tijd gescheiden gehouden, maar uiteindelijk ontmoeten die
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Peter van Lier]
kom’, ‘non-digitaal’, ‘geëigend formaat’.
Binnen die eigenzinnig consequente vorm en taal, heeft Van Lier een onmiskenbaar eigen toon. Zijn gedichten hebben iets afstandelijks, iets gelatens. Verbazing en verwondering zijn vermengd met een milde ironie.
Hier geen poging de zogenaamde ‘kinderlijke verwondering’ in stand te houden, het is eerder een volwassen levenshouding, een bewuste verwondering. Een behoedzame verwondering haast, waarmee signalen opgevangen worden die een onvermoede wereld verhullen. Taal laat wankele mogelijkheden zien.
Van Lier verkondigt geen stelligheden - daarvoor zijn zijn woorden te tastend. Maar soms is het of hij een valluik onder het waarneembare opent. Zoals in ‘14 augustus’ dat vele werelden samenbrengt in een onbehaaglijk gedicht. De leegheid van de televisie, de dromen van een meisje, de kracht van schoonheid en van inkt, de hooghartigheid van de toeschouwer.
maar aan de quiz deelnam om op
ongetwijfeld: maar voor wie met zo'n prachtig
capitulerende glimlach antwoordt
(die welk dier gevaarloos toepast binnen de territoriale
wateren van een geducht tegenstander?; bijzaak) is, volgens
velen, een carrière voor de camera's
Er klinkt wat Oosterhoff door in de poëzie van Van Lier - in die vreemde uitsnedes van de werkelijkheid -, wat Fritzi Harmsen ten Beek, bijvoorbeeld in de aandacht voor dieren; ze getuigt, ondanks het oplettende oog en oor, niet van een wereld in brand, maar ze is wel van nu. Er is een kritiek op ongebreideld winkelen in te lezen, de schone schijn van de buitenwijk wordt onder de aandacht gebracht net als het afnemende persoonlijke contact. Het is een schurende wereld van net niet, waarvan Van Lier je met zijn gedichten van bewust maakt.
Daarbij vraagt zijn poëzie een aandacht die zeldzaam is heden ten dage. Hoe zuinig hij ook met zijn woorden is, de structuur van zijn gedichten, met die uitdijende zin en met het vele wit dat woorden isoleert en op de voorgrond plaatst, dwingt tot langzaam lezen.
Zijn poëzie is soms bijna absurdistisch. Maar juist waar het absurde begint, kantelt de waarneming en maken de zinnen iets zichtbaar van de onnavolgbaar raadselachtige en ingewikkelde ‘grotemensenwereld’.
| |
[Vervolg recensie Lies van Gasse]
twee kunsten elkaar in mijn werk. Ik probeer vooral een eigen taal te ontwikkelen waarin ik gebeurtenissen uit mijn leven meedeel,’ zegt ze hier zelf over in een interview.
De gebeurtenissen in Sylvia laten zich vrij eenvoudig navertellen. We volgen een ‘Hij’ en een ‘Zij’ die in een relatie verwikkeld zijn. Zij is Sylvia, en Hij blijft verder naamloos. Hun wegen scheiden, omdat Hij een reis moet ondernemen, per auto. De scheiding krijgt extra nadruk doordat uit het hoofd van Hij een jongetje geboren wordt dat hem onderweg vergezeld en probeert om Sylvia's plaats in te nemen, hem van haar te vervreemden. Aanvankelijk laat Hij zich door het jongetje leiden, maar zijn weerstand groeit en uiteindelijk wurgt hij het stokerige kind en legt het zo definitief het zwijgen op.
In de tussentijd ondernam ook Sylvia een reis: zij reisde - wandelend - af in de wereld van haar verbeelding en verzoende zich zo in haar eentje gaandeweg met het gemis. Ten slotte ontmoeten de twee elkaar weer en ‘Het was een/ bijzondere ontmoeting. We zagen elkaar,/ als voor het eerst.’ De geschiedenis wordt voorafgegaan en afgesloten door een citaat uit Shakespeares Two gentlemen in Verona, waaraan de naanr Sylvia ontleend is.
Het verhaal en de symboliek ervan zijn dus niet erg ingewikkeld, en ook de gebezigde taal levert weinig hoofdbrekens op. De handgeschreven woorden zijn spaarzaam over de pagina's verdeeld, en vormen zinnen die weinig opsmuk kennen, die weliswaar fraai kunnen zijn maar eerder gewoon vertellende zinnen lijken te willen blijven dan beeldende dichtregels, bijvoorbeeld: ‘Op een dag/ stonden we/ bij een tankstation.// Er was koffie en een sigaret// Het kind keek me aan’, op een nieuwe pagina gevolgd door: ‘Mis je haar?/ Sylvia.// Ik weet wie je bedoelt.// Ik moest hem iets beloven.// VOLG ME!’, en op de daaropvolgende pagina: ‘Ik kon niet anders.// Ik had een opdracht/ te vervullen.// Ik volgde hem.’
Eerder dan om het lezen, bekoort Sylvia om het kijken. Het is wel degelijk een avontuur om de twee reizen en hun ontknoping te volgen, maar dan vooral een avontuur van beeld, van de intrigerende visuele taal van Van Gasse.
Af en toe verknopen woorden en beelden zich bovendien werkelijk tot een mysterieuze eenheid, zoals op de pagina's waarop de geboorte van het jongetje wordt verbeeld en beschreven, of die waarop Sylvia een brief aan haar geliefde schrijft. Op zulke plekken komt het verhaal van het papier af om in het hoofd van de kijker/lezer voort te woekeren. Dan toont zich de kracht van Van Gasses eenpersoons samenwerking.
| |
| |
| |
Pim te Bokkel De dingen de dingen de dans en de dingen Nieuw Amsterdam, 2010 60 pagina's, €14,90
Haar jurkje omarmt haar
door Bas Belleman
Er is een poëtische traditie waarin de dichter niet zozeer zijn eigen gevoelens onder woorden brengt, of de schoonheid van een geliefde, of de raadselachtigheid van God, maar vooral de wondere dingen om hem heen beschouwt, om de werkelijkheid des te heviger te beleven. De meest bekende voorbeelden zijn van Rilke, die bijvoorbeeld een afgestompte panter uit de dierentuin vereeuwigde: het beest bleef maar rondjes lopen en de tralies bleven maar om hem heen draaien.
Dus als Pim te Bokkel zijn nieuwe bundel De dingen de dingen de dans en de dingen noemt, dan is wel duidelijk in welke parade hij zichzelf plaatst. Hij dicht over een lepeltje (Het spiegelding/ vraagt niet waarom/ de opening/ zijn keukenla verlicht) of over een schoorsteen die aan de stadsrand ‘vormeloze dingen’ voortblaast. En voor het rauwere werk schrikt hij ook niet terug: er ontploft een potvis, en een gedicht later is het de beurt aan een gordelbom die er aanvankelijk nog als lentefruit bij hangt.
Het draait vooral om de manier waarop de dichter naar die dingen kijkt. In het openingsgedicht schiet hij een kruimel in een spinnenweb en ziet hoe de spin dat gebaar als ‘ruis’ beschouwt en de kruimel zijn web uitwerkt, alsof-ie niets bedingt. Te Bokkel wacht ook af wat er in zijn web
| |
Hans Dekkers Een uil in de zon Wereldbibliotheek, 2010 64 pagina's, €14,50
Een scheur in de nacht
door Thomas Möhlmann
Na enkele prozawerken publiceerde Hans Dekkers vier jaar geleden zijn eerste dichtbundel Banjoman. ‘Geen ironische knipoog die de talloze barokke beelden en lyrische uitstoringen van het gemoed neutraliseert,’ schreef ik daarover destijds, en ‘het zou me eigenlijk moeten ergeren, maar in plaats daarvan fascineert en overtuigt het me’.
Onlangs verscheen de opvolger, Een uil in de zon. Waar zijn eersteling in een nagenoeg zwart jasje stak met voorop een witte stip en een donkere maan, kijkt nu een witte uil tegen een lichtgekleurde achtergrond ons aan. Binnenin de bundel roept Dekkers een wereld op die onverminderd hevig en heftig is, maar tegelijk nog donkerder, somberder. In de alles omringende duisternis van deze wereld, klinkt een roep om verlichting en licht scherper en klemmender door:
Nog ben ik een bedding die bidt
om de glans die ik in beslagen ruiten zag,
nog hunker ik naar mist die van zee komt
en als ik opsta knerp ik als een opblaaspop.
(Uit de reeks ‘De windtrein’.)
Het zijn vooral de tegenstellingen, ingeweven in haast elke pagina, die Dekkers benadrukt en gebruikt om de angstdroom van het heden af te zetten tegen het onachterhaalbare verleden en de verhoopte toekomst.
Dat verleden heeft vooral een plaats in de afdeling ‘De sei-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Pim te Bokkel]
terechtkomt, maar hij ‘bedingt’ juist wel alles wat hij ziet.
Zo balt een verbroken relatie zich samen in een tandenborstel: ‘Alleen je tandenborstel staat er nog/ en kijkt de mijne aan’. In een serie over een jongen die Arno heet dampt een diepvrieskist ‘alsof een ijsbeer hijgt/ nu Arno met de noordpool in zijn ogen/ naarde waterijsjes kijkt’, waarop de diepvrieskist aan Arno de mogelijkheid biedt in de diepvriesnacht te verdwijnen van een onduidelijk, waarschijnlijk denkbeeldig feest.
Dat zijn de mooiere momenten van Te Bokkel, maar terwijl hij zijn blik op de dingen fixeert houdt hij het persoonlijke buiten de deur en daardoor blijft de bundel over het geheel genomen toch vlakker dan je zou wensen. Dat zie je duidelijk als hij naar gedichten van anderen verwijst en dan de mindere is van de dichters die hij klaarblijkelijk bewondert.
Onder meer meet hij zich met een gedicht van Rilke over de torso van Apollo, dat oorspronkelijk eindigt met de oproep: ‘Du mußt dein Leben ändern’. Te Bokkel maakt een eigen versie. Het gaat nu niet om een kunstwerk, maar om een afgietsel ervan in een tuincentrum. ‘Zonder hoofd/ met je armen gespreid ben je vrij// Nog even en/ je staat niet meer te koop/ in het tuincentrum - sta je thuis/ maar het zal je ontgaan// vrije steen// als de vraag of je bestaat / en hoeveel afgietsels er zijn/ gemaakt’.
Het contrast met Rilke is wrel groot. Waar Rilke de onthoofde torso zozeer bewonderde dat hij er ten diepste een oproep in meende te herkennen (‘Je moet je leven veranderen’) daar blijft het in Te Bokkels gedicht bij een invalletje: de torso weet zelf niet dat hij verkocht wordt en een afgietsel is.
Alsof Te Bokkels gedicht een gipsen afgietsel van Rilkes origineel is. Misschien is het een grap, maar dan wel voor lezers die bereid zijn zelf de timing voor hun rekening te nemen.
Enig tegenwicht biedt de serie gedichten die samen de ‘dans’ vormen. Die zijn lyrischer, verspringen soms en werken meer met ritme en klank. Hoofdfiguur Lieke danst en haar jurkje omarmt haar ‘vrij als de zomer’. Over haar schrijft hij ook: ‘Alsof ze bijna huilt wanneer ze bijna/ in een broodkorst bijt’.
Met een verwijzing naar Johnny van Doorn eindigt hij die serie: ‘Wat ik eigenlijk wilde zeggen was de Waal/ was de magi-/stralende stralende Waal’. Ik had het graag iets meer zien stralen in deze bundel.
| |
[Vervolg recensie Hans Dekkers]
zoenen’, tamelijk aan het begin van de bundel, waar jeugdherinneringen en liefdesverklaringen een lichtere wereld schetsen. In de volgende afdelingen raakt deze wereld uit het zicht en nemen verduistering en versplintering toe.
De aartstegenstelling, die tussen licht en donker, vertakt zich vanaf het begin al in talloze andere. Tussen ‘De moeders’ van het openingsgedicht en ‘De vaders’ van het daaropvolgende, tussen de ‘molshoop in haar pupil’ en ‘zijn oogwit’, tussen ‘het verlangen of het vergeten’ waarvan de dichter in de reeks ‘Limbus’ niet meer weet welke groter is.
En met de referentie in het slotgedicht ‘De stormlampen, de lichtkogels’ aan de Engelse dichter en schilder William Blake (1757-1827), die ‘schreef dat de uil wil dat alles wit is’, haalt hij ook meteen het tegendeel - volgens Blake - binnen: de kraai die wenste dat alles zwart was.
Hoewel de uil op enkele plekken in de bundel opduikt, soms ook als incarnatie van de dichter, is het de wereld van de kraai waarin hij verzeild is geraakt, en waarin hij naar een uitweg zoekt, in taal, tot aan het religieuze toe: ‘Vanuit de duisternis kom ik, o Heer,/ worstelend met de wormen’.
Biddend, hunkerend en worstelend blijft Dekkers de banden van zijn taal oprekken, blijft hij ‘zoeken (...) naar een scheur in de nacht’ (‘Nachtwind’). Alleen met zijn woorden kan de dichter zijn zoektocht ondernemen, en er tegelijkertijd verslag van doen. Of preciezer: alleen door een fysieke hantering van zijn woorden, zoals hij aan het eind van het gedicht ‘Er is een taal’ relatief klinkklaar beschrijft:
leg ze op mijn tong en ik zal
likken aan knuist en knoest van elke klank
de blote bast van klinkers
de fok, de val, de kiel, de kloot
Of het genoeg is, of verlossing zo bereikt wordt, laat zich uiteindelijk niet uit de bundel opmaken, maar Dekkers' koppigheid en volharding lijken te impliceren dat er wel degelijk hoop is. Want weliswaar ‘jij kan me nooit geven wat genoeg is:/ dat ene woord/ dat het einde is/ van wat dat woord is’ (‘De windtrein’) en ‘niets zal de verrotting kunnen verjagen/ die dit verloren oord uitwalmt’ (‘Limbus’), maar toch ‘gloeit in die nacht/ een genadelicht’ (‘Hemelvaart’).
En bovendien: uit zijn worsteling met duisternis en taal peurt hij zijn regels, uit zijn ‘heksensoep’ borrelen werkelijk bedwelmende gedichten op. Bedwelmend, fascinerend, overtuigend.
| |
| |
| |
Harmen Wind Kilroy De Arbeiderspers, 2010 76 pagina's, €16,95
Wind was here
door Thomas Möhlmann
Aan de basis van Harmen Winds zevende dichtbundel staat de legendarische Kilroy, van wie de tag avant la lettre ‘Kilroy was here’ zich in de Tweede Wereldoorlog en decennia daarna op de meest uiteenlopende plekken op aarde - en naar verluid zelfs op het maanoppervlak - verspreidde.
Tijdens de geallieerde opmars konden de drie enigmatische woorden op muren tot in de best bewaakte vijandelijke installaties worden aangetroffen; in de loop van de tijd leek Kilroy overál wel te kunnen komen, maar naar wíe hij dan wel was, bleef het gissen.
Het is een fascinerend uitgangspunt, voor met name het eerste van de bundel, afdeling ‘Verkenningen’, waarin Wind na het openingsgedicht ‘Kilroy was here’ in de huid of in het kielzog kruipt van de ‘Getuige’, ‘De waarnemer’ en ‘Voyeur’: ‘Verdwijnen in mijn kijken wilde ik/ niets meer dan kijken zijn. Ik keek// tot mijn verbeelding zich eraan vergreep’. De mens, of hij nu Kilroy heet of dichter of Wind, blijkt hier steeds weer voort te moeten - of willen - gaan, of beter: op te gaan in het volgende landschap, het volgende dat gezien wordt.
Juist doordat ‘Hier is waar ik nu ben’, kan hij nooit lang blijven, want ‘voortdurend/ verschuift het, neemt het mij mee’, zodat ‘bestaan/ (...) een zwervende plek’ blijft.
Ook in de vier afdelingen die volgen, blijft de nadruk liggen op het verdwijnen van mensen, het veranderen van omstandigheden, het heugen en vergeten. Maar Kilroy verdwijnt verder uit het zicht en Wind laat zijn lezers nu toch dichterbij komen dan in de mysterieuze eerste gedichten. De beschreven relaties, gedachtes en conversaties zijn van een persoonlijker aard, de gedichten krijgen een bedachtzame en vloeiende toon die voor liefhebbers van Winds eerdere bundels, vooral Aardewerk (2006), vertrouwd zal klinken. Gebeitelde zinnen, woorden die zich precies op hun plek weten, ‘Welluidend/ weliswaar, maar onvermuwbaar’.
| |
Frits Criens Een mooie dag om dood te gaan Uitgeverij Holland, 2010 48 pagina's, €9,90
Gewoon liefde en dood
door Rob Schouten
Frits Criens (1949) debuteerde in 2007 met Verloren kost, maar was al eerder actief als medewerker van het tijdschrift De Tweede Ronde. Bovendien is hij stadsdichter, (moet dat geen dorpsdichter zijn?) van de Limburgse gemeente Leudal. Voorheen schreef hij vooral light verse, maar de laatste jaren wil hij serieuzer klinken. Alhoewel, die titel van zijn jongste bundel Een mooie dag om dood te gaan klinkt me op het eerste gehoor niet helemaal ernstig in de oren.
De gedichten erin neigen naar het anekdotische, ze rijmen, ze hebben een strak metrum, ze hebben iets sonnetachtigs; het lijkt kortom werk van de gestampte pot.
Is het ook wel enigszins, al valt het met de lichte inhoud wel mee. Zo eindigt deze bundel met een cyclus ‘Plustijd’, waarin de diagnose kanker wordt gesteld en de ik-figuur zijn sterfelijkheid onder ogen komt (vandaar de titel dus), maar het eindigt in majeur bij de dokter: ‘Hij geeft zijn assistente mijn dossier/ Een stralenbundel spat van haar collier.’ Tja, dat rijmt inderdaad. Is een beetje het probleem met deze gedichten, heel soepel en vlot geschreven, maar ook wat te gemakkelijk. Komt misschien door de angst al te sentimenteel gevonden te worden.
Het gemakkelijkheids-euvel valt me in elk geval minder op in de gedichten waarin de dood wat verder weg van huis lijkt, bijvoorbeeld die welke gewijd zijn aan het oorlogskerkhof Margraten of het neerstortende RAF-vliegtuig dat een gevangenentransport ontregelt. Maar maat- en rijmdwang blijven toch in het oog springen, ook in de liefdesgedichten - dat zijn dus de thema's hier, klassiek, de dood en de liefde:
Voor jij onschuldig in het niets verzinkt
Wil ik je kussen, nog één keer kussen
Om nog weer eens de oude angst te sussen
Een vals gangreen dat rottend in mij stinkt
Het is al met al niet slecht gedaan maar toch te veel maakwerk om heel hoge ogen te gooien.
| |
| |
| |
Daniël Dee Monsterproof Uitgeverij Passage, 2010 68 pagina's, €15,90
Niet gelukt met de wereldvrede
door Janita Monna
Koffiedik zingen, de vorige bundel van Daniël Dee, had charme. De soms wat wijdlopige poëzie over vriendschap, liefde en liefdesverdriet, over identiteit, bevatte geestige regels en mooie observaties. Je zou het ‘een grote mond en een klein hartje’-gedichten kunnen noemen, die talent verraadden dat nog niet helemaal zijn vorm gevonden had.
Dee had al een betrekkelijk lange staat van dienst. Koffiedik zingen was zijn derde bundel, hij stelde verscheidene bloemlezingen samen en was huisdichter van de Rijksuniversiteit Groningen geweest.
In Monsterproof, Dees nieuwste bundel, klinkt nog altijd een stem die wat onhandig in zijn lijf zit. Een stem van iemand die z'n best doet in het leven, die behalve voor zichzelf oog heeft voor zijn naaste, en die zich realiseert dat hij de zaken niet altijd naar zijn hand kan zetten: ‘het spijt me dat het niet is gelukt/ met die wereldvrede’, schrijft hij in ‘Aan mijn ongeboren kroost’.
Zijn regels kunnen innemend zijn zoals deze opdracht aan de ongeborene (met actuele verwijzing): ‘en als je dan straks dertien bent/ dan verbied ik je de zeven zeeën te bezeilen/ als je zo nodig met water moet spelen/ doe je maar de afwas’. Maar ergens lijkt Dee opnieuw te blijven steken.
Hij is een verteller, kan spelen met spanning en clou - soms plopt er na het verwachte slot, nog een regel als een deus ex machina onder uit de pagina. En hij waagt het om na de verantwoording, als iedereen vermoedelijk de bundel heeft dichtgeslagen, met een soort toegift te komen.
Tegelijkertijd zorgt zijn praterige toon voor een gebrek aan poëtische spanning. De paginavullende gedichten neigen naar prozapoëzie, maar nogal eens verzanden zijn ideeën in een teveel aan woorden. ‘Die dag in de zomer vertelde een vriend dat hij zich door een vriendin had laten/ omlullen om zich lid te maken van een datingsite.’
Dee nam ook enkele vertalingen op van gedichten van de Russische Liza Yuvachova. Haar werk sluit met z'n ruige sfeer nauw aan bij zijn eigen poëzie. Het scène-achtige in de poëzie van de Russische houdt iets raadselachtigs. En dat is wat aan de gedichten van Dee uiteindelijk ontbreekt.
| |
Erik Lindner Terrein De Bezige Bij, 2010 56 pagina's, €15,-
Constellaties
door Edwin Fagel
Erik Lindner houdt zich aan de feiten, zo lijkt het. Ook in zijn vierde bundel. Terrein, observeert hij, en schrijft hij die observaties op in een taal die onopgesmukt is, ik zou bijna zeggen: droog. Zijn gedichten lezen alsof je bij de tramhalte staat te wachten: ‘Een fietser nadert met een vogelkooi op het stuur/ de ingang van de flat is een container// een man fluit op de galerij/ over de rand van een balkon hangt een arm.’ Het lijken weinig belangwekkende observaties, die enigszins willekeurig achter elkaar zijn gezet. Het wordt verleidelijk glazig voor je uit te kijken en te geeuwen.
En toch. De verwoording van deze observaties, en de compositie ervan, maakt dat ze eerder filmisch zijn dan alledaags. Wellicht zijn deze gedichten dus beter te vergelijken met een trage filmhuisfilm dan met drie kwartier bij de tramhalte. Ook al omdat de werkelijkheid zoals Lindner die beschrijft, wat minder alledaags is dan je op het eerste gezicht zou denken. En wellicht zijn het ook niet zozeer observaties, als wel constellaties die Lindner ons voorschotelt; constellaties die ons niets te vertellen hebben, maar eenvoudigweg ‘zijn’. De vraag kan gesteld worden wat de lezer dan daarmee moet, en het antwoord kan eenvoudig zijn: wat hij maar wil.
Het zijn dikwijls fraaie beelden en taferelen, die hij oproept - zoals bijvoorbeeld in de openingsafdeling ‘Steiger en boeg’ en de slotafdeling ‘Terrein’. Af en toe echter valt hij uit zijn rol en daar vind ik hem meteen minder sterk. Het oude gedicht (1991!) ‘Ekerekerenska’ is bijvoorbeeld niet erg helder, en een titel als ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’ doet gewild poëtisch aan (dit houdt immers ook in dat je de stad langs de rivier uit loopt, dus wat is dan nog de waarde van de opmerking?). Maar wanneer de tram op zich laat wachten, doet men er beter aan niet op de omgeving te letten, maar een kijkje te nemen in Terrein. Daar is het allicht interessanter.
|
|