‘daarna schreef ik snel een regel van twaalf woorden neer/ want dat vond ik was mijn taak.’ Dat is al heel wat wonderlijker, waarom zou je een regel van twaalf woorden neerschrijven als je iemand buiten ziet lopen? Natuurlijk refereert Campert hier aan het dichterschap, dat de dichter verplicht zijn wederwaardigheden en gevoelens op te schrijven. Maar ‘taak’ klinkt hier wel erg zwaarwichtig, en dus ironisch.
En ‘twaalf woorden’. Waar dan? Ik kan ze in dit gedicht niet vinden, de eerste twee regels die eraan voorafgaan bevatten dertien woorden, dus die kunnen het niet zijn. Campert refereert dus doelbewust aan een ons onbekende tekst, wat het nogal geheimzinnig maakt. Wat schreef-ie in godsnaam op? Iets dichterlijkers dan dit? Een eh... liefdesgedicht allicht? We weten het niet en we mogen het zo te zien ook niet weten, een geheim, wie weet iets genants.
‘Toen ik weer naar buiten keek/ was je al bijna bij de hoek (de winkel waar ik Stella en Stuyvesant haal)’. Na het schrijven kijkt de dichter weer naar buiten en ziet dezelfde ‘je’ nog steeds, maar nu bijna bij de hoek, op het punt om (uit zijn leven?) te verdwijnen. De opmerking over die winkel met Stella en Stuyvesant (lekker vette alliteratie om aan te geven dat het hier om heus dichterschap gaat, des dichters relatiegeschenk) zegt iets over de verslavingen van de dichter: tabak en alcohol.
Het is niet zomaar een toevoeging, het zijn genotsmiddelen die in verband lijken te staan met de ‘je’, of er misschien mee contrasteren: bier en rokerij kun je op de hoek halen, vrouwen niet. En overigens krijg je hier het vermoeden dat we ons in België bevinden, vanwege Stella natuurlijk, het Belgische bier. Zal ook wel, de hele bundel is opgedragen ‘aan mijn Belgische vrienden’.
In de laatste ‘strofe’ (het woord past hier haast niet) komt er een aap uit de mouw, de ‘je’ loopt daar met een jongen. ‘Er liep een jongen naast je/ met een schooltas onder z'n arm’. Laten we niet doen of we niet goed wijs zijn; die ‘je’ is natuurlijk een schoolmeisje, en kennelijk een waar de dichter op valt. Het lijkt erop of hij haar kent, al avances gemaakt heeft, maar nu ziet hij haar opeens met een andere jongen lopen. Het Larkin-gevoel: ik sta hier van een afstandje dichterlijk toe te kijken, en daar lopen zij, levend en dynamisch en hormonaal en al!
Onverbeterlijk geestig zijn de slotregels, ‘een slome bleke puistekop/ maar wel van je leeftijd’. Eerst een echte uithaal van de jaloerse minnaar, de mededinger zwartmaken, maar dan gevolgd door het berustende besef: ze horen nu eenmaal meer bij elkaar dan zij en ik.
Het lijdt weinig twijfel of dit is een soortement liefdesgedicht in de categorie teleurstelling, afwijzing. Oudere dichter ziet het leuke, jongere meisje maar beseft dat hij geen kandidaat meer is. Campert was in 1968 negendertig jaar, nog niet erg oud maar wel een stuk ouder al dan schoolmeisjes. Maar dichters zijn geen gewone mensen, die kunnen met hun sexappeal nog best eens een jong ding versieren.
Mores omtrent pedofilie, waar bijvoorbeeld priesters of leraren mee te maken hebben, lappen ze rustig aan hun laars. Een oude dichter met een piepjonge vriendin is geen anomalie.
Op dit Lolita-motief lijkt ook ‘Toen ik uit het raam keek’ te speculeren, alleen gaat hier het jonge blaadje aan de oude bok voorbij. Dit is dus het tegendeel van een triomfvers, eerder de verzuchting van een loser. Vandaar misschien ook dat het gemompeld wordt, niet goed verstaanbaar. Maar een gedicht is het intussen wel, over de klassieke femme fatale, aanbeden door een lullige dichter en afgepakt door een pukkelige puber.
Toen ik uit het raam keek
zag ik je lopen aan de overkant
daarna schreef ik snel een regel van twaalf woorden neer
want dat vond ik was mijn taak.
Toen ik weer naar buiten keek
was je al bijna bij de hoek
(de winkel waar ik Stella en Stuyvesant haal).
Er liep een jongen naast je
met een schooltas onder z'n arm
een slome bleke puistekop
maar wel van je leeftijd.
Remco Campert