lijke bundel helemaal niet meer toe. Je bent geheel je eigen ruis geworden.
Ik had maar weinig van hem gelezen. Net genoeg om te vermoeden dat zijn gedichten de anekdote, het particuliere, zelden overstegen. Gezellige poëzie. De dichter preekt voor eigen parochie, beschrijft zijn eigen leven, duidt zijn gemoed. ‘Zoals woorden./ De dingen gebeuren./ Zonder woorden zouden ze ook gebeuren./ Maar dan zonder woorden.’
De Coninck overleed in 1997. Zijn gedichten werden een jaar later verzameld onder de omineuze titel ‘De gedichten’. Ze werden goed gelezen, de bundel werd diverse malen herdrukt, al is hij in de reguliere boekhandel niet meer verkrijgbaar. Nu maakt Kristien Hemmerechts een ruime keuze uit zijn werk: ‘Geef me nu eindelijk wat ik altijd al had.’ Op het omslag leest dat als: ‘Geef me nu/ Herman de Coninck/ eindelijk/ De mooiste gedichten/ wat ik altijd/ Gekozen en ingeleid door/ Kristien Hemmerechts/ al had.’ Voor het omslag is het jammer, dat dat van die keuze en die inleiding er ook nog bij moest. Zo wordt de dichter postuum wel erg sterk met zijn weduwe verbonden en het potentiële nieuwe gedicht om zeep gebracht. Geef me nu eindelijk Herman de Coninck.
Eigenlijk is het vreemd dat ik mij niet eerder in de poëzie van De Coninck verdiepte, het zal het generatieverschil wel wezen, zijn imago van letterpaus, hij zou, zeker in de prille dagen van mijn dichterschap, zeker weerklank hebben gevonden, ware het niet, dat zijn reputatie mij met weerzin vervulde. ‘Sneeuw’ was, en is, een verboden woord voor mij. Sneeuw is stom. ‘Tuin’ kon al helemaal niet. Een dichter die in zijn tuin gaat staan, dat is geen dichter, dat is een zeikerd, een trut.
Wat doet de Coninck allemaal met sneeuw? Zolang er sneeuw is, is er hoop. Zolang er sneeuw ligt is het nooit volledig duister, nee. Hij laat zijn handen zo zacht op je borsten liggen als sneeuw op de mooiste bergen die je ooit hebt gezien. Slechts sneeuw doet wat verloren is, weer bij elkaar horen. Wat een tuin overkomt onder sneeuw. Als onder sneeuwvlokken die met z'n allen voor ze gaan liggen nog even ópvallen. Zo dun als sneeuw gaat liggen, en het helpt niet: zo helpt poëzie. Als een angorakat in de sneeuw: afgemeten, om niet met elke stap zichzelf in al dit witte te vergeten. Sneeuw blijft het weten. Van een sneeuwbui slechts één vlok volgen. Zo stil, als sneeuw op sneeuw, liggen haar handen op het laken. Waar gaat sneeuw sneeuwen, geen enkele vlok verloren leggend? Je weet het niet. Het zijn maar twaalf tamelijk willekeurig gekozen sneeuwcitaten uit zijn werk.
Maar vergeet die sneeuw, de tuin, de sneeuw in de tuin. Iedere tijd zal wel zijn eigen poëtische clichés voortbrengen. Het gaat natuurlijk om de poging boven dat onaanzienlijke, alledaagse (sneeuw, tuin) uit iets groters aan te raken, iets algemeners. Het onzegbare. Dit zal de ambitie van iedere dichter wel wezen, het gaat er hier even om hoe we die geheimzinnige plek denken te bereiken. Wadend door de sneeuw, desnoods.
De Coninck vertrekt vanuit zijn eigen ervaring, de autobiografie, vanuit het verlangen betekenis toe te kennen aan het betekenisloze. Alle slechte dichters doen dat. Ze gaan wandelen in de natuur en daar voelen ze wat bij. Ze schrijven dat hun vriendin is weggelopen en dat ze nu trachten hun verdriet in een fles te verdrinken, terwijl je in een fles helemaal niet kunt verdrinken. Dan heb je minimaal een emmer nodig. Ze vinden dat ‘sneeuw’ op zich al een heel rijk beeld is. Zee. Boom. Werkelijkheid. Leegte. Nevel. Stilte. Schemer. Kamer. Tuin. Verlangen. Geluk. Maan. Nacht. Tijd. Adem. Hijgen. Hart. Weggaan. Terugkomen. Hier, nu, nergens, later, ooit, nooit. Overal, altijd, niemand en iedereen. De toekomst nog, herinneringen. Zoals. Allemaal woorden die je in het werk van De Coninck frequent aantreft. Herman de Coninck voegt daar de flamingo aan toe. Dat is dan wel weer een aardige, afwijkende vogel. ‘Ze zijn vraagtekens achter al ons weten/ en zo fraai dat we even/ niet meer om een anwoord geven.’
Het is al herkenning wat de klok slaat, met een hoog gehalte aan die grote, foute woorden. Zijn poëzie is verschrikkelijk ouderwets geworden, lijkt nog gewoon op wat ‘de mensen’ als een gedicht herkennen, ze ontregelt niet, ze is niet verontrustend, niet gevaarlijk. Ze is veeleer weemoedig, berustend, laconiek. Ze geeft precies wat de mensen nodig hebben: troost. Troost over het mislukte leven, troost voor de mislukte liefde. Zo op het oog is dat koket, omdat je er zo mooi verdriet van hebt. ‘Leer me huilen, en als ik huil/ leer me zeggen: het is niets.’ Best lief. Een vorm van emotionele wijsheid, van hulpverlening, u zonder schroom onderwijzend hoe te leven, wat te doen, waar te gaan. Zoals Henriëtte Roland Holst nog geloofde dat de zachte krachten zeker zouden winnen op 't eind. Niemand gelooft dat nog. Maar wat zouden we het graag willen geloven.
In haar inleiding geeft Hemmerechts prijs dat ze het bekendste gedicht dat over haar handelt niet in deze bloemlezing heeft opgenomen. En dat het misschien niet handig is om dat te vertellen, dat maakt maar nieuwsgierig en dat doet het. Maar ze verklapt niet de titel van dat beroemde gedicht. Bladerend door de verzamelde gedichten zoek ik naar aanknopingspunten: welke gedichten zijn er nog meer beroemd? ‘De buigzaamheid van het verdriet’ herken ik, maar dat zal zijn, omdat die zo dikwijls in bloemlezingen opduikt, en in zekere zin een beginselverklaring van de dichter bevat, beantwoordend de vraag: ‘Wat mij beïnvloed heeft?’ Antwoord: Mijn moeder. En film. Zelfs Rik van Steenbergen. (‘Die heeft namelijk een sporthart, en moet daarom/ na al die jaren geregeld wat fietsen./ Misschien is ook poëzie zoiets, een hart/ hebben waarmee je na een turbulente jeugd/ van de dokter nog altijd af en toe eens moet/ huilen. Melancholie. De uitzichtloze tevredenheid/ van achter een begrafenisstoet aanlopen,/ en denken, héhé, straks lekkere boterkoeken.’) Aan die schuine streepjes kun je zien dat het hier poëzie betreft, en geen superieur, precies proza. In dit gedicht openbaart zich ondertussen het verhoopte wonder van de taal: woorden die zich met grote vanzelfsprekendheid loszingen van de toevallige mensen en dingen waarnaar ze verwijzen. Dit gebeurt lang niet altijd. Talrijk zijn ook de gemakzuchtige, flauwe grapjes, waarover wij mismoedig de schouders ophalen, zoals het gedicht Sprookje: ‘Er was eens een man/ die altijd rechtvaardig was.’ Ik citeer hier het hele vers. Meer is er niet.
Op een ochtend neem ik een stapel bloemlezingen door: welk gedicht van De Coninck mogen wij van Hemmerechts niet lezen? Misschien zal ze ‘Winterochtend’ bedoelen. Het wordt dikwijls gebloemleesd, dus is het beroemd. Ze heeft het gedicht niet in haar keuze opgenomen. En het is zo intiem dat je je kunt voorstellen dat de weduwe er niets meer van wil weten.