Wat vloeit mij aan
column
Titels
Er moet een geschiedenis van de Nederlandse poëzie te schrijven zijn alleen aan de hand van titels van bundels. Titels zeggen immers van alles over de bedoeling van de maker. Iemand die een bundel Schapen nu! produceert, heeft iets heel anders in z'n kop dan iemand die het met Wilde halmen probeert, al doen beiden dan een greep in de natuur. Het spijtige van bundeltitels is dat ze, als het goed is, langzaam uit zicht verdwijnen, omdat de maker, wanneer-ie tenminste iets voorstelt, op den duur in zijn Verzamelde gedichten wordt gecanoniseerd. Sommige titels overleven deze ‘Titeldämmerung’ redelijk, bijvoorbeeld Nijhoffs Nieuwe gedichten, of Slauerhoffs Een eerlijk zeemansgraf, maar al te vaak betekent zo'n verzameld werk het einde van onze kennis van de afzonderlijke titels. Ik zou bijvoorbeeld niet weten in welke bundel J.C. Bloems evergreen ‘De Dapperstraat’ oorspronkelijk stond en als ik het opzoek sta ik ervan te kijken, het is de bundel Quiet though sad, uit 1947. Wat zegt zo'n Engelse titel vlak na de Tweede Wereldoorlog?
Vroeger, laten we zeggen ten tijde van de Tachtigers, gaven dichters hun bundels graag mooie titels mee. Louis Couperus, die er later niet in doorging, debuteerde met Een lent van vaerzen gevolgd door Orchideeën. Kloos noemde zijn bundels simpel Verzen, net zoals Leopold. En een dichter als Roland Holst wilde dan weer laten zien dat-ie een eindje van de wereld vandaan opereerde, Belijdenis van de stilte, Voorbij de wegen. Mooi, mooi. Maar misschien wat al te etherisch. En dus kregen we vervolgens dichters met juist wat minder sierlijke titels, zoals Du Perron met Poging tot afstand. Vooral Achterberg hield het zakelijker: Osmose, Radar, Cenotaaf. Na de Vijftigers, bij wie het beeld gemengd is, kleurrijk, Triangel der jungle (Lucebert) naast zakelijk Autopsie, anoniem (Kouwenaar), breekt de praattaal in titels uit. Kopland zal een van de eersten zijn geweest, met Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Een besmettelijke mode. Wie alleen al in zojuist verschenen bundels kijkt, ziet dat dichters maar wát graag uit de dagelijkse conversaties plukken: Er moet sprake zijn van een misverstand, Nu je het vraagt, Een veelvoud ervan, Vandaar dit huwelijksleven. Maar er blijven ook altijd dichters die het lekker statisch willen houden en hun mond niet voorbijpraten: Beeltenissen, Stil alarm, Sterk zeil, Hechtzwaluwen, Kruissonnetten, Taalgebied. Die zeggen, ik verraad lekker nog niks, kom maar binnen dan zul je het zelf wel zien. Kletsmeiers versus binnenvetters, misschien wel de twee hoofdstromingen in de poëzie.
Rob Schouten