Ik zie schoonheid in het werk van Lucebert, zoals ik schoonheid zie in een schroothoop. Ik kom er onverwachte combinaties tegen van kleur en materiaal. Er liggen combinaties van objecten, onderdelen van objecten, die geen mens zou verzinnen.
Het probleem van Lucebert lezen is dat hij méér dan een woeste verbeelding de grenzen van zijn verbeelding laat zien. Ik zie zijn wens om chaos te tonen en te veroorzaken, méér dan dat hij me met chaos confronteert. Zijn schroothoop is me te veel een bedachte hoop schroot.
de gebroken hemel wordt rood en de boze daagt
ontwaakt gezond en monter het monster bestijgt
zijn merrie en rijdt door het rijke land hemelwijd
in hoge marmeren tempels drentelen de rechters
ver achter het geweten aan en ook de priesters
drukken hun schraapzuchtige geestverwanten aan de borst
met zilveren spinnewebben getooide zwanen
slapen stuiptrekkend in de vijvers wit
het kwaad misdaad waart door hun dromen
Een gedicht als ‘het grote verlangen’, waartoe dit fragment behoort, lees ik als een bombastisch sprookje. Ik lees dat de dichter de spot wil drijven met de Kerk, met de rechterlijke macht. Hij wil spotten met de maatschappij.
Het doet me niets.
Er wordt van Lucebert gezegd dat je hem niet moet willen begrijpen. Hij zou niet begrijpelijk willen zijn. Hij zou willen frustreren en het lezen opzettelijk willen ontregelen. Thomas Vaessens en Ilja Leonard Pfeijffer zijn het hierover eens.
Maar waarom heeft Lucebert dan niet meer gespetterd en gekladderd met taal? Uiteindelijk staan er toch keurige verzen op papier. De vormgeving is gewoontjes te noemen.
Daarbij vraag ik me af of Lucebert wel zo onbegrijpelijk is. Zelfs de meest ondoorzichtige gedichten blijven leesbaar.
wat balanceerden balanceerden de twee eendere zonnen
systematisch genezend aan onze schouders
en de lege wereld de lege eeuw
gedempt door onze blijde onze gezette stemmen werd zij
een wonder in witte wijnen badend ei
Ik lees over de wijze waarop de mensheid met tijd en ruimte omgaat. Ik ervaar een dichter die goochelt met taal, en almaar grotere dieren uit zijn hoed moet toveren om indruk te maken.
Voor mij is het schrijven van een gedicht een manier van omgaan met de werkelijkheid. Wat mij aan werkelijkheid omringt, ervaar ik als chaotisch en vaak absurd. Ik hoef maar een brood te gaan kopen, of ik kom een man tegen die stokstijf op straat staat met een riem zonder dier eraan. Het is alsof hij de wereld heeft aangelijnd. De wereld weigert naar hem te luisteren. De man vloekt binnensmonds. Een meisje brult tegen een raam: ‘Ik hou toch van je!’ Een vogel strijkt neer op een tak van een boom die op een vrachtwagen staat. De boom rijdt weg.
Er is alles in de wereld. Maar soms is er te veel. Ik moet daar iets tegenover stellen. Ik heb geen behoefte de werkelijkheid te spiegelen.
Lucebert heeft veel holle en bolle spiegels waarmee hij de werkelijkheid te lijf gaat. Hij stapelt beelden en klanken, en schept met grote pollepels groteske werkelijkheid op. Ik kan daar wel kortstondig van genieten, of gruwen, maar Lucebert heeft voor mij geen voorbeeldfunctie. Hij staat te schuimbekken. Ik houd mijn adem in.
Ik denk dat je in een gedicht ontzetting kunt veroorzaken door op het juiste moment een witregel te hanteren. Lucebert tekent niet alleen alle contouren voor je uit, hij kleurt ook nog voor je in, maakt er geluiden bij, legt het resultaat je in de schoot.
Ik moet ondanks mijn weerstand tegen veel van Luceberts poëzie soms ontzettend lachen om wat hij schrijft, zoals wanneer hij in ‘Poëzie is kinderspel’ iedereen die denkt te weten wat poëzie is, of dat poëzie iets voorstelt, het nakijken geeft.
op zoek naar zijn antipode
mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie
u rest slechts één troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal
De gedachte dat je je tenminste niet hoeft te vervelen wanneer je op sterven ligt, deed me hardop lachen.
‘pop en bal’ springen boven de regel uit. ‘pop’ maakt een geluid, alsof er iets zacht ontploft, of zich ontpopt. Het is kortstondig als een mensenleven. Pop, dit was ik. Met een knip van de vingers is alles voorbij.
Als ik Ilja Leonard Pfeijffer - die onlangs een keuze uit het werk van Lucebert publiceerde - moet geloven, zou de poëzie van Lucebert een lichamelijke uitwerking hebben. ‘De poëzie van Lucebert is geen papieren leespoëzie, zijn taal borrelt in je buik en brandt in je keel en is gemaakt om lucht te laten trillen in zindering’, schrijft de pleitbezorger.
Wanneer er iets borrelt in mijn buik betekent dat meestal dat ik iets verkeerds heb gegeten. ‘Om lucht te laten trillen in zindering’ allitereert en assoneert. Er wordt vaag iets mee opgeroepen. Maar deze woorden worden vooral gebruikt om te pralen. Ze zijn volgeblazen met lucht.
Volgens Pfeijffer zal over een ‘jaartje of tien’ niemand er meer aan twijfelen: ‘Lucebert is, samen met Vondel, de grootste dichter die de Nederlandse taal ooit heeft gekend.’ Dat zou mij hogelijk verbazen. Voor mij behoort Lucebert tot de geschiedenis. Hij heeft in een tijd dat poëzie nog een park was met aangelegde perken, waarin je het gras niet mocht betreden, laten zien dat poëzie behalve het park, ook het riool is dat eronderdoor loopt. Ik hoef Lucebert niet te lezen om te weten dat poëzie een plek is waar geen regels gelden, waar alles kan gebeuren, al heeft hij voor dat besef in de jaren vijftig in Nederland het fundament gelegd. In omringende landen had de