Focus
Zinnen die me bevallen
Dichters Henk van der Waal en Erik Lindner stelden een boeiende bundeling van interviews en essays over poëzie samen; Ron Rijghard heeft een enkele kanttekening, maar vooral lof.
door Ron Rijghard
‘Eigenlijk vind ik dat alle gedichten over tieten moeten gaan, maar dat kan niet, dat is onverteerbaar. Dat vind ik zelf ook.’ Wie zich wel eens in de wereld van de Nederlandse poëzie heeft opgehouden, weet dat dit een uitspraak moet zijn van classicus, criticus, dichter en vrouwenliefhebber Piet Gerbrandy.
Gerbrandy doet de uitspraak in de bundel ‘Gesprekken en essays over de kunst van het dichten’, waarin Henk van der Waal en Erik Lindner schrijven over poëzie en interviews deden met acht dichters. Van der Waal en Lindner zijn ook dichters. Van der Waal is van huis uit filosoof, Lindner geeft geregeld les in schrijven.
In zijn voorwoord legt Van der Waal uit dat de acht dichters zijn gekozen, om ‘van elk aspect van de huidige dichtpraktijk de meest karakteristieke vertegenwoordiger aan het woord te laten’. Wie welk aspect vertegenwoordigt en waarom wordt niet uitgewerkt, en het is na lezing van de gesprekken ook niet te zeggen, maar er is zonder meer gekozen voor dichters die elk op hun eigen manier wat interessants te zeggen hebben over hun dichtpraktijk.
Van hen wil of kan Arjen Duinker het minst zeggen op de vraag waar dit boek zich op toespitst: hoe het maken van een gedicht in zijn werk gaat. De titel van het gesprek ‘Dit is een steengoed gedicht. En nu een bier!’ geeft de teneur aardig weer. Duinker doet niet aan ironie, niet aan personages, hij ziet geen beelden, hij bezingt niks. Regels met of zonder noodzaak, met of zonder duidelijkheid: het is allemaal ‘gedoe’: ‘Als de zinnen maar goed zijn, als de gedichten maar goed zijn! Zinnen die me bevallen, die me liggen, die ik kan gebruiken.’
Hij sputtert ook tegen als interviewer Lindner suggereert dat de lezer de gedichten van Duinker niet ‘al te letterlijk’ moet nemen. Duinker: ‘Als ik “verte” schrijf, weet ik niet wat voor een verte ik schrijf, maar ondanks de schimmigheid of onbepaaldheid is die verte voor mij letterlijk. In eerste instantie tenminste. Er staat namelijk gewoon verte.’ Hoe het zit en werkt bij Duinker wordt niet duidelijk, maar ondertussen is het wel inzichtelijk hoe hij een aantal standaardinterpretaties uitsluit.
Tegenover Duinker staat onder meer de zeer zelfbewuste Esther Jansma, die achteraf tot in detail kan beredeneren waarom ze bepaalde keuzes maakte. Maar het dichten begint zo goed als blanco, zegt ze, als ze gaat zitten voor de computer. ‘Meestal heb ik een muziekje in mijn hoofd, een soort sfeer.’ Anne Vegter omschrijft het startpunt bijna metafysisch: ‘Er liggen in mij nog heel veel formuleringen te wachten. Die moeten allemaal nog op papier komen. Dat gebeurt niet zomaar. (...) Het duurt best lang. Maar opeens is er dan een regel als een doodsmak op papier.’
Van der Waal en Lindner zijn geen klassieke interviewers. Dat levert gespleten stukken op, die beginnen met paginalange beschouwingen over het werk van de betreffende dichter, alvorens de dichter zelf aan het woord komt. Teleurstellend is dat de beschouwer/interviewer vervolgens niet de kans grijpt om zijn opvattingen te toetsen bij de dichter zelf.
Bij het werk van Gerbrandy poneert Van der Waal dat ‘het betekenende karakter van de taal’ niet vooropstaat. Dan komt ‘de materialiteit van de taal in beeld’ en dat geeft de taal de gelegenheid zich te tonen in zijn muzikaliteit en energie, aldus Van der Waal. De gedichten van Gerbrandy, schrijft hij, ‘spatten uiteen van vreugde en lust, maar krimpen ook ineen van verdriet en ontheemding’. En, opmerkelijk, ‘dat uiteenspatten en ineenkrimpen moeten we letterlijk nemen’. Daar had ik wel een reactie van Gerbrandy op willen lezen.
Zijn inzichten over onder meer de ‘materialiteit’ van de taal etaleert Van der Waal in een drietal kloeke essays. In ‘De urgentie van het dichten’ betoogt hij dat de kunst een vrijheid moet veroveren op onze technocratische en bureaucratische maatschappij. De kunst moet geen brug zijn, zoals Kant stelde, maar juist een kloof slaan tussen de wereld van de natuur (het weten) en de wereld van de moraal of politiek (het handelen), om daar ‘de grondeloosheid van de vrijheid’ te positioneren.
In ‘Het dansende denken’ stelt Van der Waal dat de poëzie in een crisis verkeert, voor een groot deel veroorzaakt door dichters en critici zelf. ‘Door de poëzie ertoe te dwingen voortdurend de grenzen van zichzelf op te zoeken en op te rekken en van haar te verlangen zichzelf voortdurend ter discussie te stellen en van haar te eisen dat ze zich toch op zijn minst met enige ironie over zichzelf heen buigt, is de poëzie zelf als ervaring om zeep geholpen’.
Die constatering is, voor de lezer met voldoende bereidheid om de auteur te willen volgen, vertrekpunt voor een exposé over het ritueel en de lagen van de taal. Dat loopt uit op een achttal overwegingen over poëzie, zoals dat elk gedicht ook een ritueel is, dat poëzie een spel met betekenissen is en dat poëzie de diepere lagen van het zelf aftast. Het slot is strijdvaardig: ‘De poëzie verder laten verkommeren, geeft dus geen pas.’ Aan de acht besproken dichters én aan deze bundel zal het niet liggen.
Henk van der Waal en Erik Lindner,
De kunst van het dichten.
Querido, 2009.
256 pagina's, €15,-.