jaarte wachten op de equinox: ‘Dwers op in blau noarden in lege strjitte,/ Dy't fol rint mei it ljocht fan 'e westersinne’. In de straat bevindt zich een roerloze handkar, waarvan de handgrepen, omineus, lange magere schaduwen werpen, en de torenklok slaat. De tijd schrijdt voort, toch lijkt hij een ogenblik stil te staan. De spreker herinnert zich in een flits een moment uit zijn jeugd, de stem van zijn vader die hem binnenroept: ‘It ferstoarne lûd:/ “Thúskomme do!” fan, o strange hirnel, Jo, Heit?’ De tot de hemel gerichte verzuchting geldt niet alleen het feit dat de vader allang niet meer in het land der levenden verkeert, maar suggereert ook het verlangen naar een ander soort thuiskomst. Het gedicht is op zoek naar een kosmisch en spiritueel evenwicht, dat misschien slechts in woorden te construeren valt.
Equinox valt uiteen in drie afdelingen, met titels die direct het inmiddels bekende universum van de dichter oproepen: ‘Steden oan see’, ‘Twa kontininten’ en ‘Yn it lân ferwaaid’. Zee, land, wind, verschillende werelddelen: ogenblikkelijk zie je havensteden en verre reizen voor je, maar ook het Friese landschap. De twee continenten, waarbij we vooral aan Europa en Noord-Amerika moeten denken, kunnen geassocieerd worden met gespletenheid, met geliefden of werelden die elkaar niet kunnen bereiken, met de gescheiden gebieden van toen en nu, hemel en aarde, leven en dood. Misschien klinkt dat allemaal vergezocht, maar verlangen speelt een prominente rol in Hettinga's poëzie, bovendien is er in toenemende mate sprake van metafysische vergezichten, die hier en daar zelfs het karakter van een epifanie hebben. Het zou misleidend zijn Hettinga een religieus dichter te noemen, maar er is in deze gedichten een besef waarneembaar van de mysterieuze eenheid van een als bezield opgevatte kosmos. In dat opzicht doet Hettinga's werk denken aan dat van H.H. ter Balkt, voor wie het gras, de vlashekel, de gloeilamp en de Wurlitzer allemaal deel uitmaken van een organisch verband. Nog sterker lijkt Hettinga verwant aan de grote dichters van de Engelse Romantiek: Keats en Shelley, Wordsworth en Coleridge. Als het om Friese voorgangers gaat denk ik vooral aan Sjoerd Spanninga.
Dat mens, dier en wereld fundamenteel met elkaar verwant zijn, blijkt al in het eerste gedicht, dat uit twee strofen bestaat die, zoals bij Hettinga vaak het geval is, even lang zijn. Een ondernemende kleuter schiet met een bit in de hand een paardestal uit, de merries en veulens achterna, alsof hij één van hen is. ‘It sprint (...) nei de wachtsjende/ Hynders, weinen, roppende manlju mei lange foarken’. De dichter zegt expliciet dat de stal een beeld voor de jeugd is, die vanzelfsprekend verlaten moet worden om het land van de volwassenheid te kunnen betreden, zoals ook het veulen het ‘memleas lân’ (het moederloos land) in rent. Halverwege de tweede strofe lopen de beelden van het kind en het veulen zozeer door elkaar heen dat ze niet meer zijn te onderscheiden, ‘ienwurden yn in einleaze flecht’ (waarbij ‘flecht’ zowel ‘vlucht’ als ‘vlecht’ kan betekenen). Het gedicht wordt besloten met de val van het paardekind, ‘bûten in wrâld, yn in stâl/ Mei in ferruske hynstebit yn in rook fan âld hea’. De tocht eindigt waar hij begonnen was, in een geur van oud hooi, het hooi dat ouder dan de mensheid is, maar het bit is intussen verroest. Misschien mag deze kleine ijzeren cilinder opgevat worden als symbool voor de grenzen die er aan vrijheid zijn gesteld, voor de beheersing die een voorwaarde is voor het spel van de wilde jacht, om woorden van Achterberg te gebruiken.
In het tweede gedicht, eigenlijk een reeks van vijf gedichten van gelijke lengte, lopen cultuur en natuur naadloos in elkaar over, wanneer een trekker wordt beschreven als een ‘mear as twâhundert yn izer/ En tjusternis getten readferve hiinsten’, die de aarde doorsnijden met ‘fjouwerentweintig sulveren skjirren’. Opgeploegde schelpen gapen het verliefde daglicht aan, terwijl de meeuwen ‘as in ferwaaide kloft/ Folgelingen fan in blikkene profeet,/ De djipreade walm fan 'e ploege bepikke’. Het land is een broeinest van seksualiteit en verderf, de paardekrachten van de trekker verlangen naar de merries van de zee, de zon kijkt begrijpend toe. De laatste strofe eindigt, in mijn vertaling, aldus:
Door overwegend droog blauw noorderlicht omgeven
Wordt, in met mist en liefde gemengde ogen.
Een van de honderden krijsende meeuwen
Onder een zeegrijze golf vol wormen die
Uit een van de zilveren scharen opspeelt, levend
Begraven, waar hoog de kiekendief bidt
En roeken praatzieken in de verlaten gerst.
Dit universum moge bezield zijn, het is ook wreed. Land golft als de zee, een op wormen azende meeuw wordt het slachtoffer van zijn honger, het gebed van de kiekendief heeft zeker niet alleen zieleheil als oogmerk, de praatzieke roeken hoeven niet lang te zoeken naar een onderwerp om over te babbelen (‘praatsiikje’ is een neologisme), en het door mensenhand geplante graan ligt er, na een broeierige middag, verlaten bij.
De seksualiteit, de oerkracht die de kosmos gaande houdt, krijgt mythische trekken in ‘Taurus en it hege hakken’ (Taurus en het hoge hakken), een woordspeling die wat mij betreft op het randje is. Als ik het, wederom in twee gelijke helften opgedeelde, gedicht goed lees, laat een vrouw zich overweldigen door een stier, die tegelijkertijd het sterrebeeld Taurus is. Hoewel het hier een houthakkende, misschien zelfs beeldhouwende vrouw betreft, mag ze zeker geassocieerd worden met Europa en Pasiphaë uit de Minoïsche mythologie, die zich allebei lieten bezwangeren door een stier. Ze moet het een en ander overwinnen voordat ze zich kan overgeven, want (mijn vertaling):
Zij, die in zijn gras tegenover hem staat, bereiken dat hoe kan
Zijn immense gewicht aan vlees haar niet moeiteloos
aan flarden katoen en lappen huid zal scheuren?
Want stijf van pees en spier loert naar vlees dat hij meer dan mist
Hoekig de Taurus, die kreunt als een oude stalvloer bij nacht.
Het sterrebeeld verlangt niet zozeer naar de vrouw, als wel naar vleeswording, naar een incarnatie die het hem mogelijk maakt de nachten door te brengen in een warme stal in plaats van aan de koude hemel, een oord vol ‘swarte gatten fan/ In ûnheuglik earder’.
De sacrale aspecten van de seksualiteit kunnen ook worden aangetroffen in het gedicht dat eraan voorafgaat. Equinox is aanzienlijk minder verhalend van karakter dan Hettinga's eerdere bundels, hetgeen zich ook manifesteert in de afgenomen lengte van de gedichten, maar ‘Wylde kninen’ heeft een duidelijk traceerbare verhaalkern,