Awater. Jaargang 5
(2006)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
De Portugese dichter Pessoa is sinds de jaren zeventig nauwelijks meer uit de vaderlandse letteren weg te denken. Hoe is de invloed van deze allang gestorven Portugees op de hedendaagse poëzie in Nederland te verklaren? door Rob Schouten In de zesde druk van Nederlands meest gelezen encyclopedie, de Winkler Prins, deel XV uit 1952, staat tussen Pessimisme en de Belgische gemeente Pessoux niks. Een editie later, in 1975, is daar opeens een lemma over de dichter Fernando Pessoa opgedoken. Pessoa, die nochtans in 1935 al gestorven was, als onbetwist de grootste dichter van Portugal. Maar Nederland ontdekte hem pas in de jaren zeventig. Eerst en vooral omdat in 1978 de vertaling van zijn Gedichten verscheen, van de hand van August Willemsen. Zelden is er een buitenlandse bundel geweest die zoveel indruk heeft gemaakt op Nederlandse lezers. En wie een kwart eeuw na dato rondkijkt in de handboeken van de Nederlandse literatuur merkt dat Pessoa inmiddels deel uitmaakt van onze letteren. In zowel de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 van Ton Anbeek, Nederlandse literatuur 1960-1988 van Jaap Goedegebuure, alsook de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Altijd weer vogels die nesten beginnen van Hugo Brems, wordt zijn invloed gememoreerd. Pessoa is zo'n beetje wat Jorge Luis Borges voor het Nederlandse proza betekent, en T.S. Eliot voor de vooroorlogse poëzie in Nederland. Ik herinner me nog hoe Pessoa's gedichten in Willemsens vertaling als een bliksem bij mij insloegen, of nee niet allemaal, vooral die welke hij onder het heteroniem Alberto Caeiro had geschreven, en een enkel gedicht van de hand van Alvaro de Campos. De klassieke gedichten die onder de naam van Pessoa zelf geschreven waren en de intellectuele gedichten van Ricardo Reis interesseerden me veel minder. Nee, het waren de vrije jongens, de paganistische Caeiro en de wat schreeuwerige Campos, die het nieuwe geluid brachten. En ik was de enige niet: ik gaf in die dagen les aan leraren Nederlands die bijgeschoold moesten worden in de hedendaagse poëzie. Het wilde niet vlotten, ze vonden er niet veel aan, het was ze te intellectueel of juist te gemakkelijk. Wanhopig liet ik ze ‘Het mysterie der dingen, waar is dat’ van Alberto Caeiro lezen. Het was alsof iedereen overeind schoot. Ja, dit was het! Zo kon poëzie ook zijn! Pessoa trok de colleges neerlandistiek vlot. En meer. In zijn essay ‘Pessoa in de Nederlanden’ (uit de bundel Het hoge woord) schrijft August Willemsen dat Pessoa een niet meer weg te denken aanwezigheid in onze cultuur is geworden, ‘zowel in bevolkingslagen waar men weinig pleegt te lezen en zéker geen poëzie (...), alsook in kringen van dichters, schrijvers, kunstenaars en recensenten. Onder hen, in borreltafelgesprekken of bij “vernissages” van tentoonstellingen, is Pessoa sinds enige tijd bon-ton, wordt hij beschouwd als iemand die “men” kent, en wordt hij te pas en te onpas geciteerd.’ Kennelijk was het de bloemlezer Willemsen in 1978 nog niet duidelijk waar voor het Nederlandse publiek de kracht van Pessoa lag, de gedichten van Caeiro en Campos maken slechts een bescheiden deel uit van de gehele oogst, maar ze leveren wel het meest geciteerde materiaal uit de bundel. Er waren oudere, gevestigde dichters die ermee wegliepen. Bernlef bijvoorbeeld die in 1976 in de Haagse Post al een artikel aan Pessoa wijdde, en Rutger Kopland die zijn bundel ‘Dit uitzicht’ laat beginnen met een motto van Caeiro: ‘God zij dank dat stenen slechts stenen zijn,/ En rivieren niets dan rivieren,/ En bloemen alleen maar bloemen.’ Koplands eigen gedicht ‘Drentse A’ in die bundel lijkt vervolgens aan te sturen op eenzelfde enkelvoudige, niet door metaforiek en psychologische interpretatie belaste staat als de natuur in de gedichten van Caeiro, met de slotregels: Morgen aan de rivier,
morgen waarin hij eindelijk
niets meer zal zijn
dan de rivier.
Hier is het vooral de onthutsende eenvoud van Pessoa/Caeiro die de dichter trekt: zijn standpunt dat de dingen niet meer zijn dan ze zijn, zijn afwijzing van het metafysische. Maar ook in een ander kamp kwam Pessoa aan, bij Komrij bijvoorbeeld en daar juist om zijn psychologische gecompliceerdheid en maskerade, de veelvoud van zijn persoonlijkheden en het feit dat hij als dichter verschillende standpunten inneemt. Het heeft er veel van weg dat Pessoa's invloed oecumenisch is, ze strekt zich uit over een heel land- | |
[pagina 18]
| |
schap dat van hermetisch naar anekdotisch glooit. Niet alleen oudere, gevestigde dichters erkenden het belang van Pessoa. Ook jongere dichters werden gegrepen. Arjen Duinker bijvoorbeeld. In 1988. het jaar van zijn debuut Rode oever, was Pessoa's bundel Gedichten al tien jaar verkrijgbaar en als het ware ingeburgerd geraakt. Duinkers bundel vertoont op sommige plekken een haast schaamteloze beïnvloeding. Vooral in het volgende gedicht: Op een zeer absolute dag,
absoluut van helderheid en kleuren,
absoluut ook van vrijheid, te zien
wat is, zonder meer,
zodat alles zichzelf is,
zal ik, blaffend, zeker ten strijde trekken.
Tegen de Inhoud.
legen de Persoonlijkheid
legen de Essentie.
Met een blauwe vogel strijd ik,
met een bergwand,
met nijlpaard
en kanon.
Bloed, bloed zal vloeien.
En mijn diepste wezen zal verheugd
zijn
bij deze slachting? niets,
zo het niet al niets was, sterft?
zeker dat, ziende, van de dingen
juist de dingen zichtbaar zijn.
Het is een soort mengsmering van diverse stemmen van Pessoa, met name van de futuristische schreeuwer en van de antimetafysische Caeiro. En bijna epaterend gaat Duinkers eerste regel terug op gedicht XLVII uit Caeiro's ‘De hoeder van kudden’: ‘Op een buitensporig duidelijke dag,/ Dag waarop men zin heeft veel gewerkt te hebben.’ Bij Kopland en Duinker is Pessoa, zo te zien geen dichter wiens invloed men liever verdoezelt. Nog altijd heerst Pessoa in de Nederlandstalige dichtkunst, bijvoorbeeld in Luuk Gruwez' bundel Allemansgek waarvoor hij een motto uit Pessoa's Boek der rusteloosheid koos: ‘Mijn God, mijn God, wie woon ik bij? Hoevelen ben ik? Wie is ik? Wat is die tussenfase die er is tussen mijzelf en mij?’. De afgrondelijke identiteitscrisis die Pessoa hier verwoordt, krijgt van Gruwez een antwoord dat ook Pessoa zelf had kunnen geven: poëzie. En dan René Huigen die onlangs kwam met het lange gedicht Steven, waarvan de hoofdpersoon uit Pessoa's wellicht beroemdste gedicht ‘Sigarenwinkel’ is gestapt om zijn eigen odyssee te beginnen. Zeker niet louter een Pessoaans gedicht, ook iets met veel Byron erin, maar toch wordt in het begin de muze die ook Caeiro, hij weer, inspireerde, aangeroepen; ‘U die op Parnassus’ verborgen top/ De hoeder van de kudde reeds bezield/ Hebt, om, van al uw volgelingen, nota/ Bene mij, die van geen luisteren weet,/ te leren.’ Trouwens, ook tal van prozaïsten halen sinds 1978 de Portugese dichter over de vloer. Zo hoort in Allard Schröders roman De hydrograaf hoofdpersoon Karsch in Lissabon de beginregels van ‘Sigarenwinkel’: ‘Ik ben niets. Ik zal nooit iets willen zijn. Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld. [...] Het eerste deel was misschien op hemzelf van toepassing, het tweede niet en dat speet hem.’ En Patricia de Martelaere omschrijft de woorden van een van haar hoofdpersonen in de roman Het onverwachte antwoord ‘als een brede rivier, zoals de Taag in de gedichten van Fernando Pessoa, rustig en onverzettelijk, met een diepe traagheid die op eentonigheid lijkt, maar met een kabbelende boventoon van ironie en zelfspot’. De vraag is intussen hoe een allang gestorven Portugese dichter uit het interbellum zoveel invloed op de hedendaagse Nederlandse literatuur heeft kunnen uitoefenen. Laten we eerst vaststellen dat de nu eens nuchtere dan weer bevlogen toon waarop Pessoa de dingen formuleerde een verademing moet zijn geweest voor de Nederlandse poëzie van het begin van de jaren tachtig, die voor een deel in introvert en hermetisch geprevel was verstard. De verschijning in 1978 van Gedichten schudde de boel op, van buitenaf want wat van ver komt, is lekker. Maar even later zouden jongeren als Duinker, Michel, en voor een deel ook de Maximalen de nieuwe geest oppikken en verder verbreiden. Pessoa's invloed beperkte zich echter niet tot een dichterlijke omwenteling. Het is ook vooral zijn wereldbeeld of juist de afwezigheid daarvan geweest, van enerzijds twijfel aan de eigen identiteit, anderzijds de overtuiging dat de werkelijkheid geen metafysica nodig heeft, die hier lezers heeft getrokken. De na de massale ontzuiling en ontkerstening ontheemd geraakte Nederlander moet in Pessoa's wanhopige vraag naar het eigen ik iets van zijn eigen verloren positie in het heelal hebben geproefd. Maar ook een soort troost in het atheïstische, heidense antwoord waarmee Caeiro op de proppen komt: ‘Wat wij zien van de dingen zijn de dingen.’ In 1961 had de rond de aarde cirkelende kosmonaut Joeri Gagarin gemeld ‘Ik zie hier geen God.’ Dat werd in het toen nog grotendeels kerkgaande Nederland als een atheïstische provocatie gezien. Een generatie later bleek een oude Portugese dichter eigenlijk hetzelfde te hebben beweerd, zij het iets minder bot: ‘Het mysterie der dingen, waar is dat?/ Waar is het, dat het zich niet laat zien/ Althans om te tonen dat het mysterie is?’ En dit keer kwam de boodschap wel aan. Het immense succes hier te lande van Fernando Pessoa, alias Alberto Caeiro, alias Alvaro de Campos heeft dus veel met de mentale staat van Nederland sinds de jaren zestig te maken. Hij kwam als geroepen om de wanordelijke gedachten van twijfelende (eenen)twintigste-eeuwse lezers te vertolken en richting te geven. Dat dat met poëzie van een paar generaties terug gebeurde, zegt genoeg over Pessoa's krachtige werking. |
|