schenkt de melk’) aan receptuur voor ratelslanggerechten en de vormen zijn strak, maar variëren per elegie, waarbij de regels soms inspringen als om tong en staart van de slang te tonen. Het geheel is voor alles een bitter protest tegen de moderne tijd, deze ‘Stijlloze eeuw’, in heldere, losse strofen. ‘Voortaan is geweld een voorrecht van de staat’: een voorrecht waar te vaak gebruik van wordt gemaakt. In lange passages wordt afscheid genomen van de doden met een betrokkenheid alsof ze weer op straat worden ontmoet.
Een van de elegieën was al gepubliceerd in Nieuwe gedichten, dat in 1981 eerder een verlangen naar het nieuwe behelste, dan werkelijk nieuws te bieden had. De bundel is ingekeerd, neerslachtig: ‘alles zo eindig/ dat ik mijn binnenst/ snel buiten moet keren’. Dat is later gebeurd. De gedichten gaan voornamelijk over gedichten (‘het gedicht heeft geen boodschap/ aan zijn maker’) en liefde (‘tussen lakens en bloemen keken/ glazen ogen onverschillig naar je uit’).
Uit 1977 stamde Va-Banque dat eveneens poëzie en erotiek als thema uitwerkte: ‘Poëzie is bestaand/ als zij over de tong gaat’, of: ‘ze schenkt/ mij genade,/ geeft zoenen/ en geitekaas/ toe’. Een regel als ‘Het hart is langzaam en onstuimig’ lijkt voor een latere bundel geschreven te zijn, maar een cyclus over protest en rebellie is tekenend voor de reportage-achtige stijl van deze bundel: ‘wie nu iets bezet/ zal morgen niets meer bezitten’ combineert de politieke overtuiging van de dichter met zijn belezenheid door naar Rilke te verwijzen.
In De witte sjamaan (1973) neemt voor de retrogade lezer de afstandelijkheid toe: ‘verontschuldig mij/ voor de plaats die ik inneem/ dat ik tijdelijk een huis bewoon, ademhaal/ woorden gebruik en margarine, en/ maak dat ik wegkom’. De tekst versplintert tot citaten, uitroepen (‘met spekvet, ajá’), brieffragmenten en andere overblijfselen van ons bestaan. Het gaat kennelijk om ‘leven met schaarse tekens/ waarin zijn volstrekte verlorenheid is gevat’ en ‘de bloei der verbeelding/ laat lang op zich wachten’. Het wordt niet eenvoudig gevonden een zuivere taal te spreken en onzuiverheid wordt gezien als de vijand. De bundel bevat ook vertalingen en hertellingen, de stijl lijkt op die van Hans Faverey, zij het dat hier geen stillevens, maar landschappen (‘soppende vlakten’) worden beschreven, niet beslotenheid maar openheid is het motief.
In de bundel Personages (1967) vindt een explosie van betekenis plaats door de toevoeging aan het eind van verklarende aantekeningen voorafgegaan door een ‘Appendicitis’. Behalve een voorkeur voor middeleeuwse belevenissen en het ‘dodemanswoord’, is de bundel gevuld met reportages, citaten en essays. Als poëzie werkt het niet meer: ‘in tlatelolco maakt men plezier’ is meer iets voor liefhebbers van cryptogrammen. Ook zo'n zinderende regel is: ‘pizotzin van culhuacan werd ook gehangen’, de zotte kul verwijst naar de middeleeuwse klucht achterin de bundel, maar blijft even steriel als het voornemen: ‘Dan nu maar beschrijving van oude gebruiken’. Hier wordt Ten Berge de Arendsoog van de poëzie.
De Middeleeuwen waren voor de dichter al begonnen in Swartkrans (1966): ‘Zij diende goden met haar aars./ Toen ik weer wegging/ Had ze het van mij te pakken’. Hier worden ook streken uitgehaald, zoals in ‘Brassempouy’ waar het slot van het gedicht tussen haakjes staat: waar eindigt zo'n gedicht? Voor dat aperçu tussen haakjes? Erna? Nooit? Ten Berge zou later bewijzen het liefst in reeksen te schrijven, in gedichtenstromen die van geen ophouden willen weten, maar hier zijn de gedichten nog in overzichtelijke, betitelde porties verdeeld. Overigens druipt de geleerdheid er vanaf (‘In commagene waar antiochus de anatoliër/ Een breed terras met goden dreef’), maar die is verdund met humor. Het waren de jaren van ‘I am a camera’, van beelden, niet van impressies, van opnamen, niet van uitwerkingen, waarin woorden als ‘vertebraten’ en ‘verspiedersmerg’ koud en ondoordringbaar staan tegenover zeldzame beelden als ‘Nu ja men valt wel vlug in beeldrijke babbels/ Aan borsten dijen ten prooi/ (Weet je het is ook zo mooi)’, maar die worden dus alleen in liefdeszaken getolereerd: de vrouw wordt niet alleen aanbeden, ook liefgehad.
Zo komen we tenslotte bij het debuut uit 1964: Poolsneeuw, dat de toon zette voor de metafoor van het wit: onbeschreven pagina, zuiverheid. De bundel verliest zich als veel debuten in gedachten over gedichten: ‘Het gedicht als een mens is een denkbare vorm’, ‘Poëzie is de ruimte tussen jij en ik/ Zij vertraagt het gebaar/ Dat ruimte schendt/ Als een vader zijn dochter’. De lezer als incestpleger. Afstand is noodzaak? Is lezen het tegendeel van schrijven? ‘Onrust bekruipt hem; de mens babbelt door/ En schoffelt zijn adem’. In sommige strofen is die aandacht voor klank en stem overduidelijk, zoals in een passage waar alle s-klanken mogen passeren (in het gedicht ‘Bewoner en landschap met spin’). De bundel is maniëristisch, grossiert in inversies (‘En van mijn stem de glimlach springt’) en de taalregisters botsen (‘kakedoris’ naast ‘sint joris’). Dat maniërisme kennen we al uit latere bundels, zoals Overgangsriten: ‘De een snavelt een maanvis, de ander snapt een bedelmuis’.
De titel van het debuut belooft een harde strijd: ‘Poolsneeuw: myriaden wapens hangen blinkend/ In de zon’. De scheiding tussen binnen- en buitenwereld is al belangrijk: ‘als hij fluit/ Kruipt ander vel om zijn huid’. We herkennen hier de eerder beschreven slang. Eigendunk spreekt niet alleen uit de blurb (‘Geen prijzen, geen stunts, wel talent’), maar ook uit de geringschattende constatering: ‘De dwergen beschrijven de dwergen’. We zijn uitgekomen bij het substraat van gedichten, de samenvattingen van latere gedichten, waarin het lijkt of taal minus veertig procent beter is, alsof in taaleconomie het wonder schuilt. De lezer moet dan ook aan het werk, aldus de slotregels: ‘Wie graaft zal sporen ontdekken/ Van wat ongezien hier uit kon lekken’.
H.C. ten Berge zou een Parnassien kunnen worden genoemd, met zijn exotische pre-occupaties en zijn afkeer van bekentenislyriek. De afstandelijkheid, het classicisme en het exotisme van bijvoorbeeld Leconte de Lisle zijn aan dit werk verwant. Vandaar wellicht ook de gelijkmatige toon van Ten Berges gedichten, die soms op het saaie af niet meeslepend wilde zijn. Toch, als die persoonlijkheid wel doordringt, is er vaak verlies aan concentratie, maar ook aan gewicht. Er onstaat dan soms een gewichtloze toestand: zweving, vervoering, ontspanning. De begrijpelijkheid van zijn gedichten strandt soms op het éne (afstandelijkheid), dan weer op het andere (breedsprakigheid), maar in zijn gelukkige momenten weet Ten Berge tussen beide kliffen door te laveren op weg naar de prijzenkast.
P.C. Hooftprijs
De P.C. Hooftprijs wordt afwisselend uitgereikt voor proza, essays en poëzie. De eerste prijswinnaar was Amoene van Haersolte (1947). Specifiek om hun gedichten werden daarna bekroond: Gerrit Achterberg (1949), J.C. Bloem (1952), A. Roland Holst (1955), Pierre Kemp (1958), H.W.J.M. Keuls (1961), Leo Vroman (1964), Lucebert (1967), Gerrit Kouwenaar (1970), Hendrik de Vries (1973), Remco Campert (1976), Ida G.M. Gerhardt (1979), M. Vasalis (1982), Rutger Kopland (1988), Elisabeth Eybers (1991), J. Bernlef (1994), Judith Herzberg (1997), Eva Gerlach (2000) en H.H. ter Balkt (2003).