Wat vloeit mij aan
column
Escapisme
Afgelopen winter was ik in Mali, om redenen die niets met poëzie te maken hebben en alles met reislust. Boeiend land maar natuurlijk vol armoede, gebedel en clitoridectomie. In het plaatsje Ségou, waar ik me een of andere inheemse lap voor het thuisfront liet afzetten, kwam een jongeman in een invalidenkarretje op me afgehotst. Het was zo'n ding dat je bij ons niet meer ziet, een soort apocalyptische fiets die op de zanderige grond nauwelijks vooruitkwam, maar het leek me voor Mali nog een hele luxe. Hij vertelde me dat hij dichter was en dat ik zijn poëzie moest kopen. Zag hij het aan mijn kop of zo? Mijn reisgenoot, een geharde diplomaat, probéérde 'ie niet eens. Omdat ik in een barmhartige bui was en me goed wilde voelen door goed te doen, hoorde ik 'm aan. Hij had diverse bundels in de aanbieding en ze waren pittig geprijsd, zeker gezien het feit dat het gestencilde, onaanzienlijke vodjes waren. Ik koos de kleurigste en betaalde er het equivalent van zeven euro voor. ‘Prachtige poëzie,’ beloofde de invalide bedeldichter mij. Nu niet de boel achter zijn rug direct weer in de dichtstbijzijnde vuilnisbak proppen maar aandachtig lezen. Het eerste gedicht ging over zijn stad: ‘Ségou, tes rois célébres/ Tes guerriers impavides ont/ Marqués l'histoire de mon/ Grand Mali par leurs actes de/ Bravoure, de sens élevé du/ Patriotisme.’ Vreemd, dat ronkende patriotisme; maar even verder kijken of het zo bleef: ‘Toi et moi sommes assis sur ce sable/ Blanc/ Face à la mer, le crépuscule a jeté/ Son manteau de feu’. Waarom schreef die man over het grote Mali en dat hij en zij zo mooi aan zee zaten. Ik dacht dat ik poëzie gekocht had over invaliden die de hele dag moeten soebatten om aandacht te krijgen, over toeristen die je niet zagen staan terwijl je prachtige gedachten had, over die invalidenkar die steeds maar weer uit
elkaar donderde.
Het was me al eens eerder opgevallen dat mensen in ellendige omstandigheden en armetierige landen geneigd zijn poëzie als iets verhevens te zien. Ze dichten alsof de wereld een paradijs en een openbaring is. Vanuit de strafgevangenis van Breda was me een keer een bundel gestuurd van iemand die daar zat en over wie de geest der dichtkunst vaardig was geworden. Er kwam geen tralie of bewaker in voor, integendeel, het stond vol christelijke bespiegelingen, prachtige rozen en melancholieke jeugdherinneringen. De dichtkunst als escapisme, het scheen de meest voor de hand liggende oplossing, terwijl je juist van de verworpenen der aarde nu wel eens de doorleefde andere kant wilde horen: hoe is het om dag in dag uit in die ellendige snertcel te zitten, om niet te kunnen lopen, om verdacht te zijn van een moord? Er zitten toch al zo weinig dichters echt in de misdaad of in de goot en dan doen die paar ongelukkigen alsof de hemelen voor hen geopend zijn. Niet goed naar Lacenaire geluisterd, de Franse dichter en moordenaar die vlak voor z'n executie nog een paar brutale excuusgedichten schreef aan de koning: ‘Ik ben dief en u bent koning/ laten we broeders voor elkander zijn.’ Het blijft een vreemd misverstand, die heerlijke geuren en vergezichten als je op de mestvaalt zit. Misschien is het (hoort u mij, Fonds voor de Letteren!) voor de dichtkunst toch beter om een rijk huis te bezitten en een mooie vrouw en diep, diep ongelukkig te zijn.
Rob Schouten