Wat vloeit mij aan
column
De witte column
Er was een tijd dat het wit in de poëzie een belangrijke, haast mystieke rol speelde. Al die woorden uit heden en verleden, al die beweringen zus en zo en dat getoeter van Jan en alleman, misschien was het belangrijker de lezer leegte en witheid voor te schotelen, hem de dingen zelf te laten invullen, minimaal te worden in wat je te beweren had. In november promoveerde Yra van Dijk op het proefschrift Leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie. Ik heb het om de waarheid te zeggen nog niet gelezen, maar dat ze het onderwerp in deze tijd nog bij de kop neemt, getuigt van wetenschappelijke onbevangenheid. Net zo populair als de witte dichtkunst enige seizoenen geleden was, zo verketterd raakte ze even later. ‘Het gedicht komt op uit het wit van de pagina en verdwijnt daar weer in,’ schreef Jaap Goedegebuure in een essay over de poëzie van Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey en Rutger Kopland. Dat is maar al te waar, net zoals het waar is dat muziek opkomt uit leegte en daar weer in verdwijnt. Of het hele leven: ‘Het is tussen twee stilten even luid geweest’, zegt Bloem beroemd. Maar hoeveel wit kan een lezer verdragen zonder sneeuwblind te worden? In 1970 schreef Bernlef een dichtbundel, waarvan minstens de titel blijft hangen, Hoe wit kijkt een eskimo met in het titelgedicht regels als ‘een meeuw in onze ogen/ wit als sneeuw: twee/ kleuren wit op zijn palet’. Schijnbaar het allerwitst werd het binnen de Nederlandse poëzie ooit in de vergeten bundel Een groot wit volume, uit 1983, van W.J. van Wouten, waar bestu bleven? Eigenlijk was die bundel helemaal niet zo wit om te zien, hij stond toch nog vrij vol, maar met voornamelijk woorden over wit, zoals ‘mag ik van wit het witst/ waar geen woord te verduisteren valt/ op dit papier deze kaart/ wil ik het allerwitste’. Ik weet nog dat ik, toen ik die bundel aanpakte, niet
wist wat ik ermee aan moest: serieus nemen of ironisch opvatten? Een groot wit volume moest immers helemaal wit zijn maar dat was het niet, ieder woord klonk bij zo'n titel al te veel en misschien was dat wel de bedoeling. Over dit soort wit, woordjes ‘wit’, heeft Van Dijk het zo te zien niet, het gaat haar om ‘typografisch’ wit, woorden die er juist niet staan, het wit dat het gedicht omringt. Maar dat dichters het woord ‘wit’ opeens veel gingen gebruiken, wijst er volgens mij op dat ze zenuwachtig werden van het ware wit, zoals sommige patiënten bij een zwijgende psychiater opeens druk gaan praten. In zijn befaamde stuk ‘Het juk van het Grote Niets’ uit 1986 richtte Joost Zwagerman zijn pijlen op de ‘witte’ dichters, die op dat moment aan het woord waren: ‘Want natuurlijk is het weinig aanlokkelijk om te lezen hoe de zoveelste dichter zich weer eens “in het wit” wil schrijven, weer eens “van stilte de aanwezigheid” wil vastleggen.’
Met de overmatige witte poëzie van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw is het sindsdien wel gedaan. De Nederlandse dichtkunst is weer kleurrijk geworden; leegte, dood en versterving zijn grotendeels van het publieke programma afgevoerd. Maar buiten het gispend oog van de opiniemakers zijn er heus nog altijd witte dichters. Ze hebben soms wat weg van eenzame communisten die op 7 november met een vlag op het Rode Plein staan te zwaaien. Zo heb je Bart Janssen met zijn bundel Gedane wit en ook Roland Jooris heeft zich niet laten wegsturen met in het gedicht ‘Toevlucht’, opgedragen aan Gerrit Kouwenaar, de regel: ‘er schudt zich/ nog sneeuw uit het/ wit.’ Wel mooi op zichzelf, dichters die niet luisteren.
Rob Schouten