Awater. Jaargang 5
(2006)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
door Rob Schouten Kees Ouwens is een van onze meest hermetische dichters, al zag het daar in het begin van zijn carrière, met die reviaans-romantische praatgedichten uit Arcadia en Intieme handelingen, niet naar uit. En aan het eind gloort er voor de volhardende lezer ook opeens weer wat meer licht. Dat neemt niet weg dat hij ons veel moeilijk, ondoordringbaar werk heeft nagelaten, voer voor specialisten en close-readers. Vaak heb je het gevoel dat je zijn orfische fluisteringen maar moet laten klinken voor wat ze waard zijn: orfische fluisteringen; maar soms bevangt je toch ook het gevoel dat je er meer van zou kunnen begrijpen, dat de taal iets toedekt, versluiert, met een doornhaag aan het zicht onttrekt, iets wat ten slotte toch valt aan te duiden, een beeld, een gebeurtenis, een menselijk bedrijf. Met dat gevoel kijk ik naar het volgende gedicht uit de bundel Afdankingen, uit 1995, die de meest steile en onherbergzame pieken uit Ouwens oeuvre bevat. dat het uw wezen bevreemdt te zijn uw lichaam
nog, of dat uw schijnspraak, het inhullend, zijn
bevreemding wekt, zo uw lichaam, het uitdragend
invormig, 't voor u uit werpt tot het, u voorafgaand,
't uit uw wijkende is, en afvalt u achterwaarts als
geweide, wijlen uw leeftocht, daar beneemt
als lokwild de geur de ban, waar weigert te kneden
de mond naar het drenken de dorst, ja, dat, zijn toekeer
herroepend, zijn gelijktijdig, ongelijk opgaan met
deszelfs massa als een vorm door en door strijdig, zijn
gehouden worden, bij gelijke tred maar onversmeltende
wetten, voor uws massa's aanstalten, die, u te kennen
gevend de u tegemoet genode, u verstoren, hij, inhoudend
uws
besefs behelzen, maakt u tot schaamte gebracht te hebben
Die bundel bestaat uit diverse afdelingen, voor een deel getiteld met regels die aan het eind van de bundel samen een nieuw gedicht vormen. Het lijkt dus voor de hand te liggen, gezien deze organische structuur en gezien ook Ouwens' overige praktijk, om alle gedichten in deze bundel met elkaar in verband te brengen en ze niet onafhankelijk van elkaar te interpreteren. Toch doe ik dat voor de gelegenheid wél, niet om ergens een code te kraken die vervolgens dan allicht geen sleutel voor andere gedichten oplevert, maar om te zien hoe Ouwens te werk gaat en of er überhaupt iets van te snappen valt, al is het dan maar van een fragment. Het gedicht ‘dat het uw wezen bevreemdt te zijn uw lichaam’ maakt deel uit van een ‘afdeling’ die begint met de regel ‘als het toeschiet en tegengesteld is zichzelf die inzet...’, de vierde regel van het zojuist genoemde samenvattende slotgedicht. Binnen die afdeling gaan aan ‘ons’ gedicht gedichten vooraf met de volgende beginregels ‘brengend uw tijdperk terug tot uw fundatie’, ‘stoot uw geest af uw lichaam als het fossiel’, ‘dat zich u uit mij perste na uw afsterving uit/ de optie’. Er is dus zo te zien sprake van verschijnselen die tot de oorsprong terugkeren, uitgestoten worden. Veel meer aanknopingspunten heb ik als redelijk onbevangen lezer niet aan het begin van dit gedicht, maar ze passen bij de titel van deze bundel Afdankingen, er wordt iets afgedankt, weggedaan. Wat natuurlijk als eerste opvalt is dat het gedicht weliswaar weinig vreemde woorden bevat (ik moet alleen voor ‘toekeer’ en ‘invormig’ naar het woordenboek, vergeefs overigens) maar wel ongewone constructies, veel tegenwoordige deelwoorden in plaats van werkwoorden ‘het inhullend’, ‘het uitdragend’, ‘u voorafgaand’ ‘'t uit u wijkende’, ‘zijn toekeer herroepend’ et cetera, en daarnaast nogal wat ongebruikelijke genitieven ‘deszelfs massa’, ‘uws massa's aanstalten’, ‘uws besefs’. Afgezien van de eventuele betekenis, geven die syntactische eigenaardigheden je het gevoel dat dingen, woorden, complex maar toch ook samenhangend op elkaar betrokken zijn. Dat iets ‘'t uit u wijkende is’ klinkt nu eenmaal heel anders dan dat iets uit u wijkt, het is letterlijk ingewikkelder, verknoopter. Hetzelfde geldt voor de genitief-constructie ‘uws besefs behelzen’, dat toch meer taalknoedel is dan ‘het behelzen van uw besef’. Zulk taalgebruik geeft aan dit gedicht een dichte structuur en draagt bij tot de schijnbare ondoordringbaarheid. En dan is er nog de vreemde grammaticale volgorde der zinsdelen: ‘dat het uw wezen bevreemdt te zijn uw lichaam’ zou ook anders uitgedrukt kunnen worden: ‘het bevreemdt uw wezen uw lichaam te zijn’, maar de tegendraadse volgorde benadrukt als het ware de ‘vreemde’ inhoud, heeft er een iconische relatie mee. Dit zijn allemaal bekende handelsmerken van Ouwens' poëzie, net zoals zijn plechtstatige gebruik van ‘u’, waarmee hij misschien de lezer aanspreekt maar waarmee hij het voor hetzelfde geld tegen zichzelf heeft. Het zijn de formele kanten van het gedicht waardoor het direct al de indruk wekt niet bepaald open te willen om eens gemeenzaam met de lezer te communiceren. Nu maar eens zien wat het gedicht inhoudelijk dan wél prijsgeeft. Ik verbeeld me niet alles te kunnen verklaren of uitleggen, veel zaken krijg ik niet opgehelderd, maar het gedicht gaat toch érgens over, krijg ik de indruk. Voor een deel is het een kwestie van vertalen van de ingewikkelde zinnen die Ouwens gebruikt. Daarmee reduceer je natuurlijk het gedicht tot een onverdraaglijke eenvoud, maar wellicht kun je met zo'n kern van een betekenis toch | |
[pagina 18]
| |
ook weer de uiteindelijke vorm met meer waardering tegemoet treden. De eerste regel is denk ik het makkelijkst te duiden. Het bevreemdt uw wezen, de kern van uzelf, ook nog lichamelijk te zijn, en ook wekt uw ‘schijnspraak’, de zogenaamde taal die dat wezen omwikkelt, bevreemding. Er is kortom een menselijke essentie die zich verbaast over het feit dat hij nog meer is: lichamelijkheid, taal, uiterlijk zeg maar. Maar vervolgens beginnen toch snel de interpretatieve problemen. Wat werpt het lichaam voor u uit en valt erachter vanaf, wat betekent een zin als ‘waar weigert te kneden de mond naar het drenken de dorst’, wat gaat ‘gelijktijdig, ongelijk’ op, wie is de ‘u tegemoet genode’ en wat ‘maakt u tot schaamte gebracht te hebben’? Op het eerste gezicht kom ik er niet uit. Het is me wel duidelijk dat het om iets gaat wat afgedankt, uitgedragen wordt, iets waarvoor de hoofdpersoon zich aan het eind lijkt te schamen, maar wat is dat beschamende? Je bent bij hermetische gedichten al gauw geneigd om te veronderstellen dat ze poëticaal zijn, over zichzelf gaan. In dit geval zou het gedicht, product van de geest maar daarvan uitdrukking geworden, quasi iets beweren (schijnspraak), uitgestoten worden; en ook het vervolg zou je met enige goede wil wel als de beschrijving van een moeizaam pulserend gedicht kunnen lezen. De slotsom zou dan kunnen luiden, dat de maker zich voor dit gedicht, uit zijn wezen voortgekomen maar tastbaar geworden, zou generen. Ik geloof er niks van, of hoogstens dat zo'n poëticale lezing van het gedicht als het uitgedrukte op de achtergrond allicht flauwtjes meespeelt; maar zeker niet dat het de kern van het gedicht vormt. Er is een aantal woorden in dit gedicht, dat in z'n algemeenheid vooral veel bewegingen en gedoe lijkt te beschrijven, dat mijn aandacht trekt: ‘leeftocht’, ‘lokwild’ en ‘geur’. Die voeren ons niet alleen naar het fysieke maar zelfs de natuur in, waar je voedsel nodig hebt, waar wild gelokt wordt en waar het ruikt. Ook de zinsnede ‘waar weigert te kneden de mond naar het drenken de dorst’ past daar wel bij: men weigert de dorst die men heeft aan te passen aan het drenken, de hoeveelheid water. Er is in de natuur dus altijd behoefte aan meer en het dier, of de natuurmens tracht zo veel mogelijk aan de regel van ‘de tering naar de nering’ te ontkomen. Deze noties zetten ons op een ander spoor. Het gaat om het verbazingwekkend dwingende van de natuur. En ik denk dat in dit gedicht het wezen, de essentie van de mens, misschien wel zijn geest, zijn gedachten, zich verbaast over die natuurlijke, neigingen, zijn fysieke kant, en zich daar ten slotte ook voor schaamt. Gewapend met dit vermoeden is het mogelijk iets meer van het raadsel van dit gedicht op te lichten. Het geestelijk wezen verbaast zich erover lichamelijke kantjes te hebben, en werpt iets uit, voor en achter. Dat brengt me op de gedachte aan een stoelgang, waarbij immers voor en achter iets wordt uitgestoten dat binnen gevormd is (invormig), het valt erachter uit als dat wat je bij het weiden hebt verorberd, je voormalige voedsel (wijlen uw leeftocht) en verspreidt een adembenemende geur, die andere dieren lokt en bedwelmt. Ik moet toegeven dat de twee voorlaatste strofen mij niet helemaal duidelijk zijn, maar ik heb een vaag gevoel dat hier de uitstoot van de ingewanden wordt beschreven, het poepen dat je niet tegen kunt houden (onversmeltende wetten), de peristaltische beweging van het lichaam (gelijktijdig, ongelijk) tijdens het uitstoten van de massa. In de laatste strofe is dan sprake van schaamte voor een en ander. Het ‘u te kennen gevend de u tegemoet genode’ lees ik als: u wordt aan de tegemoet genode te kennen gegeven, er komt kennelijk iemand aan die in de gaten heeft dat ‘u’ daar bent en wat ‘u’ daar doet. Al met al verdraagt dit gedicht, als je er wat langer naar kijkt, heel goed een nogal aardse lezing, die prima bij de titel Afdankingen past en trouwens ook bij gedichten uit zijn verleden waarin Ouwens masturbatie en ontlasting ‘bezong’. De hoofdpersoon verbaast zich, zittend op de wc, over zijn aardse kant, het verteerde voedsel en het water dat hij daar weer uitstoot. Hij zit te poepen en allicht te steunen, voelt zich gestoord en schaamt zich voor de volgende bezoeker, waarvan hij weet dat die hem ruikt en hoort. Zeker, het staat er heel wat ingewikkelder en de buitenste laag van dit gedicht, z'n hermetische complexiteit, is natuurlijk waarom we het lezen, maar niettemin, binnenin zit een universele menselijke ervaring, over iemand die zich geneert voor de onafwendbare mestgeur die hij soms verspreidt. Zo subliem is het allemaal niet, al zou de menselijke geest dat misschien wel willen. Maar zoals het geestelijk wezen zich verbaast over de mest die hij tenslotte ook voortbrengt, zo mogen wij Ouwenslezers ons verbazen over de aardse, faecale kern van dit zo gesloten ogende gedicht waarin ook letterlijk iets wordt ‘uitgedrukt’. Niks aan de hand natuurlijk, het oude liedje klopt nog steeds: Koning, Keizer, Admiraal, poepen moeten z'allemaal. Dichters niet uitgezonderd. |
|