| |
| |
| |
Inleiding op het werk
De woorden levend houden
De poëzie van Yves Bonnefoy
Foto: Emily Mott
door Jan H. Mysjkin
Op de vraag van Adorno of na Auschwitz de poëzie niet onmogelijk is geworden, antwoordt de Franse dichter Yves Bonnefoy dat ze nooit zo noodzakelijk is geweest. ‘De poëzie heeft een rol die door niets te vervangen is,’ stelt hij. ‘Als ze helemaal zou verdwijnen, zou de menselijke samenleving met haar tenietgaan’. Die rol bestaat erin dat de poëzie een opening biedt op ‘de volle tegenwoordigheid van de werkelijkheid op cruciale momenten van ons leven’. Die opening kan men enkel bewerken door tegen de gedogmatiseerde taal in te schrijven.
Nu al een dikke halve eeuw waarschuwt Yves Bonnefoy (1923) telkens weer voor de valstrikken die het gangbare gebruik van woorden uitzet. Het bedrieglijke karakter van de taal is zowel politiek, moreel als filosofisch van aard. Op zijn twintigste kon hij niet voorbijzien aan het politieke en morele misbruik van de taal: ‘Tijdens het nazisme en de val ervan kregen we als nooit te voren te zien hoezeer het ideologische discours beslag legde op het eerlijke woord van het denken, wat we later opnieuw moesten meemaken, toen de mooie vooruitzichten van het project van de socialistische revolutie ten onder gingen in ontaarding en verloedering.’ Bonnefoy houdt echter niet op bij de vaststelling van het failliet van een politiek of moreel denksysteem - hij waarschuwt voor een nog diepgaander gevaar dat in de taal zelf schuilt.
Bonnefoy wil de ‘tegenwoordigheid’ (présence) van de wereld uitdrukken. Dat wil zeggen: momenten waarop de tastbare wereld aan ons verschijnt in haar elementaire en wezenlijke pregnantie. Het is de taak van de dichter die ‘tegenwoordigheid’ met woorden opnieuw op te roepen: ‘Het woord, dit zesde en meest volmaakte zintuig, moet zich naar de ontmoeting met de waarneembare wereld wenden en de tekens ervan ontcijferen.’ Het probleem is nu dat de taal haar zintuiglijke band met de werkelijkheid kwijt is geraakt, ten gunste van concepten. Voor Bonnefoy is dit allesoverheersende conceptuele gebruik van de taal een van de belangrijkste problemen van de huidige samenleving. Het ‘concept’ voert de mens namelijk naar een geconstrueerde wereld van Ideeën, die losstaat van de concrete, eindige wereld waar hij als individu in leeft.
| |
| |
De poëzie is het domein bij uitstek waar de woorden levend moeten worden gehouden. ‘In een authentiek gedicht,’ zegt hij, ‘moet men niet blijven stilstaan bij de uitdrukking van een gevoel of een gedachte, hoewel die er noodzakelijkerwijs deel van uitmaken - men moet de intensiteit en de levendigheid onderkennen die de woorden er opnieuw hebben verkregen.’ Met poëzie als ‘versiersel’ of ‘vermaak’ neemt Bonnefoy geen genoegen; ze heeft een ethische, ja zelfs ontische functie. Voor hem gaat het in de poëzie om een hanteren van het woord als zingeving in de wereld.
Dit reiken naar een moment van zin, is al aan te treffen in Over de beweging en de roerloosheid van Douve (1953), waarin hij in woorden een ‘ware plek’ probeerde vast te leggen. Tien jaar later bleek Bonnefoy die plek in de wereld te hebben gevonden in Valsaintes, een afgelegen, steenachtig oord in de Haute-Provence. In het wilde weg dwalend door de streek was hij op een verlaten, vervallen abdij gebotst, die in 1963 het toneel van zijn hoop en begoochelingen, waarheid en vergissingen werd. Het geluk en de volheid die hij er beleefde, bracht hij twaalf jaar later onder woorden in de euforische bundel In het drogbeeld van de drempel (1975).
Weer eens twaalf jaar later moest Bonnefoy vaststellen dat de bundel een aantal contradicties en onvolkomenheden bevat: ‘Ik merkte dat de herinneringen, gevoelens, gedachten, ja zelfs voorstellingen in relatie tot die toch werkelijk bestaande plek in feite een ontoereikende lezing van het reële boden. Ze vormden een taal die losstaat van de wereld die erdoor had moeten worden benoemd, een waarheid die veeleer werd voorvoeld dan doorleefd, een licht waar donkere vlekken door zweven.’ Het ‘ware leven’ dat hij dacht te hebben gevonden in ‘de tijdeloosheid en kalme transparantie’ van Valsaintes, bleek een illusie te zijn geweest.
Wat in de schaduw bleef (1987) is de bundel waarin Bonnefoy in zijn dromen terugkeert naar die plek waar hij voor even de ‘tegenwoordigheid’ van de wereld nabij was geweest, om naar voren te halen wat er door valse verwachtingen en drogbeelden in de schaduw was gebleven. De toon van Wat in de schaduw bleef drukt meer ongenoegen tegenover de taal uit dan in de vorige bundel doorklonk; waar Bonnefoy voordien de droom aanklaagde als een vals bewustzijn van de realiteit, komt hij hier tot het inzicht dat de droom impliciet maar onvervreemdbaar deel uitmaakt van het woord. De ‘tegenwoordigheid’ van de wereld blijft in wezen iets wat buitentaals moet worden begrepen.
| |
Literatuur
Het Poëziecentrum te Gent werkt aan de uitgave van de verzamelde poëzie van Yves Bonnefoy in het Nederlands. Tot nu toe verschenen twee delen: Over de beweging en roerloosheid van Douve (1999) en In het drogbeeld van de drempel (2002). Bij Ergo Pers te Gent verschenen bibliofiele uitgaven van De nachtzomer (met etsen van Pierre Alechinsky) en De druiven van Zeuxis (met lithografieën van Alexandre Holan). Een essay van Bonnefoy getiteld ‘De poëzie begrijpen en de taal behoeden’ is in vertaling te lezen in Nexus, nr. 43, november 2005. Alle vertalingen zijn van Jan H. Mysjkin.
De bomen
We keken naar onze bomen, van het hoge
Terras dat ons zo dierbaar was, de zon
Hield ons ook deze keer gezelschap,
Maar ietwat terzijde, een stille gast
Op de drempel van het vervallen huis, van licht
Vervuld overgedragen aan haar macht.
Kijk, zei ik tegen je, ze laat de schaduw
Van onze samenvloeiende schouders over de oneffen,
Onbegrijpelijke steen van de borstwering glijden,
Evenals de schaduw van de amandelbomen vlakbij,
Van de hoge muren ook die overgaan in weer andere,
Lek geslagen schaduwen, een verkoolde sloep, de boeg
Op drift, als een teveel aan droom of rook.
Maar de eiken daarbeneden zijn roerloos,
Niet eens hun schaduw beweegt in het licht,
Ze zijn de oevers van de tijd die hier verglijdt,
Op deze eigenste plek, en hun land is ontoegankelijk,
Zo snel is de stroming van de doodszwangere hoop.
Een uur lang keken we naar de bomen.
De zon draaide, tussen de stenen,
Kreeg toen medelijden met ze, en strekte
Onze schaduwen diep in het ravijn naar ze uit,
Tot we die leken te bereiken, zoals je wel eens,
Wanneer je je arm uitstrekt, over de afstand
Tussen twee wezens heen, voor even
De eindeloze droom van een ander kunt raken.
| |
| |
De sperwer
Hebben we de tijd op ons zien afkomen
Toen we keken door het open raam
Van de kamer boven de kapel.
Die terugkeerde naar zijn nest in een holte in de muur.
In zijn snavel had die een dode slang.
Schreeuwde hij het uit van woede en pure schrik
Maar loste geen moment zijn prooi
In het ochtendlicht, het teken zelf vormde
Van begin, midden en eind.
In het zomerland, vlak onder de hemel, zagen we
Een groot aantal vazen dicht opeen; en
Uit elk ervan steeg een vlam op; en elke vlam
Had een andere kleur, die ruiste,
Damp of droom, of wereld, onder het gesternte.
Het leek wel een drukte van zielen, waarop men
Op een steiger aan de uithoek van een eiland.
Ik meende zelfs woorden te horen, of bijna
(Bijna, doordat de voze macht van de taal
Tekort schoot of juist te ver),
Vluchtig als het trillen van de gloed
In de fosforescerende lucht die alle kleuren
E,n maakte - kleuren waarvan een aantal
Me, in de verte, onbekend voorkwamen.
Ik raakte ze aan, ze brandden niet.
Ik stak mijn hand uit, maar nee, van deze trossen
Van een andere vrucht nam ik enkel het licht.
De gekromde spiegel
I
Kijk, daar zijn ze, op het kruispunt, eerst
Lijken ze te aarzelen, dan gaan ze voort.
Het kind holt voorop, in de velden
Plukten ze, voor die paar vazen van hen,
Grote armen vol bloemen zonder naam.
En de engel daarboven kijkt op hen neer,
Gehuld in de kleuren van de wind. In een arm,
Bloot in de rode stof, lijkt hij een spiegel
Te dragen, waarin de aarde in het water
Van die andere oever wordt weerkaatst.
En waar mag hij naar wijzen, met zijn vinger
Die gericht is op een punt van dit beeld?
Is het een ander huis of een andere wereld,
Misschien zelfs een deur, in dit licht
Waarin dingen en tekens worden vermengd?
| |
| |
II
Ze komen graag laat thuis, zoals nu. Ze zien
Niet eens meer de weg tussen de stenen,
Waar nog vagelijk een okerrode schaduw opwelt.
Toch hebben ze vertrouwen. Vlak bij de deur
Loopt het gras moeiteloos, is de dood afwezig.
En hier lopen ze dan onder de gewelven.
Het is donker, en de droge bladeren ruisen
Over de tegels, bewogen door de wind
Die, waaiend van kamer tot kamer, niet weet
Wat een naam heeft en wat enkel ding is.
Ze lopen, en lopen. Daar, tussen de ruïnes,
Ligt het land met zijn rimpelloze oevers,
Zijn onbeweeglijke wegen. In de kamers
Zullen ze de bloemen schikken, naast de spiegel
Die misschien verteert, misschien verlost.
De stem, die weer sprak
‘Ben je gekomen uit behoefte aan deze plek,
Alleen deze plek, ravijn, deur opgericht
Boven de opgaande en de ondergaande zon
Zoals de sloep uit een andere wereld passeert,
Kom dan binnen, voor even kun je hier pauzeren.
Ben je gekomen, omdat je toch eenmaal heer
Van de drempel wou zijn, in haar slapende hengsels
De geweldige, bespijkerde deur open wou duwen,
Om deze droom te verstoren, al besef je
Dat elke drempel een droom is, en dit ijzer
Ongetwijfeld het teken ervan, maar zonder belofte,
Dan heb je hier de sleutel op de zware deur.
Ben je gekomen om te luisteren naar het galmen
Van de hamers onder de gewelven, maar
Daar ga je al, je verbleekt, je ziet
Het licht nog enkel in je droom, je daalt
Met ogen vol tranen af naar de hemel
Die je van terras tot terras onthaalde
Tussen de amandelbomen en de witte eiken,
En kijk, al nam ik hem terug, een geboortegrond
Heb ik je gegeven, iets anders is er niet.’
Jan H. Mysjkin (1955) is vertaler van Franse, Nederlandse en Roemeense poëzie. Als dichter publiceerde hij vier bundels, waarvan de laatste Hersenslag uit 2000 is.
|
|