op deining teert het asfalt, golf op gesmolten golf.
Pas op: wanneer de late middag tegels en straat
heeft
gedroogd, kan je de breuken zien. Val godverdom-
me niet.
Wees bang, rek je vingers tot Zwitserse messen,
laat haren slijmen en verschubben, meet borsten
af
aan de hardste formule maar loop. Ga door.
Zie de stad als een tent van haat maar ga door.
Laat barsten de uitgeademde lucht, scheuren de
straat,
breek de weg open. Breek die wetten.
Onrust
Je schelp is te groot. Het duurt dagen om
van de ene naar de andere kant te komen,
de vloer lijkt bevroren, je weekdiervoeten glijden
weg.
Parelmoer ketst op je hersens. Een verdwijnpunt,
maar
dat is het scharnier. Een gong, een stem als een
zingende zaag
snijdt je beste gedachte aan repen. Je zou gewoon
geen beweging meer moeten willen maken. Span
je in,
alleen daartoe. Dij uit in wit en mime onhoorbaar
een golf,
meer niet. Vul je schaal, trek die zee aan en houd
strak.
Word een spier van zwijgen. Stol. Nu.
[pagina 32]
[p. 32]
Bezet gebied
Vannacht werden mijn armen zand:
als een krab liep je door me heen, een
schuine streep van elleboog tot pols,
er was geen begin meer aan mij,
ik verkruimelde op het laken. (Bij het
wakker worden veeg je met een handbeweging
de resten van mijn angst weg.) Vannacht
heb je gespeeld, genadeloos doorkruisd,
mijn grond onteigend. Maar dat ik niet voelde
hoe je scharen, je poten, mijn opperhuid
een spoor van vernieling, mijn armen:
doodzwart gruis. Dat ik niets deed. Geen
woord. Oogschelpen: de iris verdroogd
in de zon.
Mijn vroegste uur
Misschien krimpt mijn gezicht vandaag. Ik zit in de eik
achter een blad, je hebt geen idee. Zuigend spreken takken
wortelsap en ringen vol waarschuwingen op de loer.
Paddestoelen, onbegrensd uit oksels te voorschijn.
Zenuwdraden in dit licht. September knoeit met goud,
mijn schaal raakt oeverloos. Die schatkist vanonder
het bed spert kaken wijd: lopende band van engelen
met Arthurkroon, Mariamaagd in miniatuur, harpijen
in een veel te lange jas van hermelijn, niets is te dol vandaag.
(Vraag en bestel onder de nummers x en y.) Alles glinstert
en is waar. Ik heb de wangen van een moerbei en mijn hand
begraaf ik in het hout, mijn woorden drink ik uit een rietje,
vroeger wist ik veel. De vijver, onder mij, nog steeds
een spiegelzwarte plaat maar niemand schiet een gifpijl af
en er is niets dat bloedt. Het water is nog ongebroken.
Liesbeth Lagemaat (1962) studeerde Nederlands en Taal- en Literatuurwetenschap. Momenteel is ze werkzaam als docent in Utrecht, waar ze alfabetiseringslessen aan Turkse en Marokkaanse vrouwen geeft. In 2005 debuteerde Lagemaat bij uitgeverij Wereldbibliotheek met Een grimwoud in mijn keel, waarvoor haar de C. Buddingh'-prijs 2005 werd toegekend. Haar gedichten verschenen eerder in de literaire tijdschriften De tweede ronde en Maatstaf.