nalement dat wordt gegeven in ‘De omwentelaar’, afkomstig uit haar pas verschenen bundel Alles is nieuw? Als zij al vecht is het tegen abstracte machten, maar de “verlopen voorlopig opvoedkundige hufter” heeft de trekken van een concrete persoon.’
Evenmin als Gerbrandy heeft Mario Molengraaf de geringste twijfel over de identificatie van het slachtoffer van deze invectieve: ‘Het gedicht lijkt mij te slaan op Ilja Leonard Pfeijffer, zo alom tegenwoordig in onze letteren.’ Molengraaf motiveert zijn identificatie als volgt: ‘Zoals bij elke polemiek wordt een onrechtvaardig vonnis geveld. Maar zij heeft zich beledigd gevoeld. Pfeijffer is ongetwijfeld een man van “Zo moet het”. En zoals Esther Jansma dicht, zo moet het volgens hem juist niet. Zo behoedzaam en bedachtzaam, als een eekhoorntje dat over een bladerentapijt trippelt.’
Molengraaf velt het volgende oordeel over het gedicht: ‘Het grappige is dat ze in haar woede precies doet wat de vijand van haar vraagt, olifant stampt op staal. Uitgerekend dit anti-Pfeijffer gedicht is een gedicht zoals Pfeijffer het graag ziet, een gedicht zonder mitsen en maren, een onvoorzichtig gedicht.’
Zou het werkelijk zo zijn dat Jansma mij en niet Gerbrandy de ‘drank’ en ‘bloedgeile wijven’ heeft toebedacht? In dat geval zijn het mijn en niet zijn alliteraties en assonanties die worden geïmiteerd. Dan is het mijn syntactische ontregeling die wordt geëvoceerd. Dan zijn het mijn en niet zijn testosteron en intellect die belachelijk worden gemaakt. Dan zijn het mijn stukken en niet zijn recensies die worden weggehoond als het product van een ‘opvoedkundige hufter’. Ik zou niet weten wat ik Esther Jansma ooit heb misdaan om zo'n invectieve te verdienen, maar uiteraard is het niet ondenkbaar dat zij zich in het algemeen aan mij stoort, ik heb dat wel vaker. Bovendien zeg ik wel eens iets en als je iets zegt, weet je maar nooit of iemand anders daar boos om wordt. In levende lijve ben ik zichtbaarder dan Gerbrandy, dus wellicht is het dan begrijpelijk dat mijn aanwezigheid wordt gekenschetst als aandachttrekkerij, wie zal het zeggen.
Het jammere is dat het gedicht er niet bepaald beter op wordt. Om te beginnen kun je twijfelen aan de effectiviteit van een schelddicht dat onmiskenbaar op twee verschillende
personen evenzeer van toepassing is. Gerbrandy en ik delen misschien sommige opvattingen, maar wij hebben toch een heel ander soort snor. Een cabaretier die Beethoven belachelijk wil maken, schiet zijn doel voorbij als de helft van de zaal denkt dat hij Mozart nadoet. Eigenlijk is hel dan gewoon helemaal mislukt.
Maar ik kan Esther Jansma geruststellen. Het gedicht gaat niet ten onder aan een onherkenbaar of dubbel mikpunt. Molengraaf heeft zich vergist. De belangrijkste reden waarom ik niet het slachtoffer kan zijn van Jansma's gedicht, is dat het daarvoor niet erg genoeg is. Het is domweg te mild, te braaf, te beschaafd en te aardig om op mij van toepassing te kunnen zijn. Wie het op mij gemunt heeft, trekt wel wat feller van leer. Zo iemand zou zijn pijlen niet richten op lompheid en leegte, maar op gewicht en overvloed. Hij zou niet goedkoop mijn onmacht poneren maar mijn zelfverklaarde almacht thematiseren. Vooral zou hij mij nimmer welwillend betichten van opvoedkundig gedrag. Dat vooronderstelt veel te veel dat ik nobele intenties zou hebben. Ook de formuleringen zijn te netjes om een imitatie te kunnen zijn van mijn stilistische ongeremdheid. Ik tel niet één neologisme. Je hoeft maar vijf minuten in mijn bundels te bladeren om tientallen synoniemen te vinden voor ‘neuken’. ‘Bloedgeile wijven’ zou ik ook nooit schrijven, want dat klinkt niet geil en ranzig genoeg. Wie mij na wil doen, schrijft wel iets als ‘schokmokkeltje’ ‘pompedijne paalput’ of ‘mijn bloedend eigenstee baggerinnetje met d'r soppeloentje’. Er komt sowieso te weinig bagger voor in het gedicht om op mij te slaan. Een handjevol gevallen van alliteratie en assonantie kan onmogelijk bedoeld zijn als evocatie van mijn klotsende, bonkende, monkelminnig ronkende verzen. En de syntactische ontregeling is ook te onbeholpen en te voorzichtig om bedoeld te kunnen zijn als een imitatie van mijn gedichten. Sommige regels in dit gedicht zijn zelfs gewoon in één keer te begrijpen.
Als ik het mikpunt zou zijn van dit gedicht, dan had Esther Jansma wel meer haar best gedaan om mijn stijl en dictie te imiteren. Dan had zij wel een minder braaf en minder beschaafd gedicht gemaakt. En een goede dichter als zij zou daar zeker zonder moeite in zijn geslaagd.