Awater. Jaargang 4
(2005)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
In het vorige nummer van Awater hield dichter en Awater-redacteur Hagar Peeters onder de kop ‘Adieu avant-garde’ een pleidooi voor een onbevangen poëziekritiek. Volkskrant-criticus Piet Gerbrandy antwoordt. door Piet Gerbrandy Poëzie is een marginaal verschijnsel. Waar zijn de tijden dat de dichters de wetgevers, de priesters en de geschiedschrijvers van hun volk waren? Welke Nederlandse politicus citeert ooit Poot of Paaltjens, Pfeijffer of Peeters? De Nederlandse dichter is een clown die op hoogtijdagen zijn kunstjes mag vertonen, relevant is hij niet. Ook al pronken uitgeverijen graag met hun poëziefonds, dat kennelijk statusverhogend is, van de meeste bundels worden niet meer dan enkele tientallen, als de dichter geluk heeft enkele honderdtallen verkocht. Wie met poëzie zijn brood wil verdienen, moet de boer op. Gelukkig zijn er tal van festivals, zwaar gesubsidieerde kunstprojecten en boekhandels in de provincie die de ondernemende dichter aan inkomsten kunnen helpen. Maar relevant, nee. Dat geldt in verhevigde mate voor de poëziekritiek, die per definitie een afgeleide van de poëzie zelf is. Als poëzie al weinig wordt gelezen, hoeft de recensent er niet op te rekenen dat zijn stukken gretig door de volksmassa's worden verslonden. In een hoekje van de krant mag hij zijn zegje doen, maar er is niemand die erop let. Des te treuriger is het als gerespecteerde voorvechters van de poëzie, van wie je toch enige zorgvuldigheid zou mogen verwachten, uitspraken over de poëziekritiek doen die van misverstanden, denkfouten en generalisaties aan elkaar hangen. Uit het essay van Hagar Peeters in het vorige nummer van Awater, onder de titel ‘Adieu avant-garde’, moet opgemaakt worden dat ze niet alleen geen idee heeft van wat er in de Nederlandse poëziekritiek gaande is, maar ook nog nooit een artikel, gedicht of boek van mij echt gelezen heeft. Dat laatste is beslist geen schande, maar helaas weerhoudt het haar er niet van mij de meest onzinnige standpunten in de schoenen te schuiven. In een interview dat op 7 juli in de Volkskrant verscheen, maakt ze het zo mogelijk nog bonter. Ik heb niet de gewoonte te reageren op kritiek die geen hout snijdt, maar omdat Peeters als dichter inmiddels een geduchte autoriteit is en omdat ze mijn integriteit ter discussie stelt, heb ik geen keus. Peeters meent te constateren dat, ten eerste, de Nederlandse poëziekritiek wordt overheerst door postmodernistisch georiënteerde recensenten; dat, ten tweede, deze - mannelijke - recensenten seksistische standpunten innemen; dat zij, ten derde, bang zijn voor emoties, die zij gelijkstellen aan vals sentiment; en ten slotte, dat zij minachting koesteren voor dichters die hun poëzie goed kunnen voordragen. Al deze constateringen zijn aanvechtbaar, zo niet regelrecht onwaar.
Laten we beginnen met wat Peeters over het postmodernisme zegt. In hun boeiende studie Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) hebben Vaessens en Joosten een beeld geschetst van nieuwe tendensen in de Nederlandstalige poëzie die zich niet laten analyseren met typisch modernistische leesstrategieën, waarbij de lezer gespitst zou zijn op authenticiteit, originaliteit en coherentie. Het boek vestigt de aandacht op een aantal kenmerken van de poëzie van dichters als Holvoet-Hanssen, Duinker en Van Bastelaere die in verband gebracht kunnen worden met postmodernisme. In die zin is het een studie waarvan je veel kunt leren. Dat betekent echter niet dat er geen kritiek mogelijk is op Vaessens en Joosten. In verschillende recensies is erop gewezen dat hun visie op het postmodernisme te beperkt is, dat sommige van de door hen behandelde dichters met geen mogelijkheid postmodern genoemd kunnen worden, dat ze een stroming zien waar die niet is, en - fundamenteler - dat ze het postmodernisme beschouwen als iets vernieuwends, terwijl de hoogtijdagen van deze ongrijpbare filosofie allang voorbij zouden zijn (zie bijvoorbeeld het erudiete stuk van Abe de Vries in De Revisor 2005 nr. 3/4). Maar hoe je ook over die kwesties denkt, het is een interessant boek dat menig professioneel lezer wakker kan schudden. Het ligt voor de hand dat Vaessens en Joosten in hun recensies - Vaessens schrijft voor het Financieel Dagblad, Joosten was tot voor kort criticus bij De Standaard - een voorkeur aan de dag leggen voor poëzie die in hun ogen vernieuwend is, wat nog iets anders is dan te beweren dat zij postmodernistische critici zijn. Maar hoe zit het met de andere kranten? Ik moet bekennen dat ik niet elke week alle dagbladen van Noord en Zuid doorneem, maar ik zou verder niet één criticus kunnen noemen die exclusief geïnteresseerd is in dichters die volgens de normen van Vaessens en Joosten postmodern zijn. Peter de Boer? Arie van den Berg? Guus Middag? Rob Schouten? Maria Barnas? Remco Ekkers? Ron Elshout? Y. Né? En het geldt al helemaal niet voor Ilja Pfeijffer en ondergetekende, die in hun recensies soms grote vraagtekens hebben gezet bij vermeend postmoderne dichters en, voorzover ik kan nagaan, altijd op zoek zijn naar de unieke stem van de dichter (lees mijn stuk tegen het postmodernisme in De Revisor 2004 nr. 1). Zo heeft Pfeijffer een grondige hekel aan het werk van Van Bastelaere en koester ik reserves tegenover Lucas Hüsgen, Astrid Lampe en Jan Kuijper, om een willekeurige greep te doen. Pfeijffer heeft laten zien in de ban te zijn van sterke persoonlijkheden als Hugo Claus en Erik Jan Harmens, ik heb een lans gebroken voor de emotionele kracht | |
[pagina 28]
| |
van Elisabeth Eijbers en H.H. ter Balkt. Wal niet betekent dat we niet zouden openstaan voor dichters die alles anders willen doen, zoals Tonnus Oosterhoff of Arjen Duinker. Maar of die nu typisch postmodern zijn? Net als Peeters denk ik dat Duinker - zij het via een omweg - wel degelijk op zoek is naar authenticiteit. Merkwaardig genoeg meent Peeters dat de avant-garde een postmodern verschijnsel is, terwijl ik er niets anders in kan zien dan een wat archaïsch relict uit de romantiek. Zouden postmoderne auteurs, die met hun beruchte ironie niet geloven in persoonlijkheid, waarheid en vooruitgang, zich aaneensluiten om als een meute jonge honden voor te schrijven hoe het voortaan moet? De laatste dichters die zich als groep manifesteerden waren, voorzover ik me herinner, de Maximalen, bij wie al vanaf het begin duidelijk was dat ze maar in één ding geïnteresseerd waren: aandacht in de media. Ze speelden het avant-garde-spel gedurende een paar maanden met verve, maar het is niet om die reden dat enkelen hunner, zoals Michel en Boskma, tegenwoordig als belangrijke dichters beschouwd worden, en de enige van de Maximalen die je met een beetje goede wil postmodern zou kunnen noemen, is Joost Zwagerman. Ik ben benieuwd waar Peters de avantgarde van vandaag heeft waargenomen. Mij is ze in ieder geval ontgaan.
De tweede aantijging van Peeters is ernstiger. Er zou onder critici een - misschien onbewust - complot bestaan om vrouwen buiten te sluiten. Nu valt inderdaad niet te ontkennen dat er op dat terrein weleens iets misgaat, maar de voorbeelden die Peeters geeft zijn niet allemaal even overtuigend. Peeters' meest onzinnige bewering is wel dat de achterstelling van vrouwen in de kritiek mede blijkt uil het feit dat alle belangrijke festivals door vrouwen worden georganiseerd. Zijn die organisatoren dichters? Treden er op die festivals geen mannen op? Ik kan de redenatie niet volgen. Zelf is Peeters genomineerd voor de Anna Bijns Poëzie Prijs 2005, samen met Eva Gerlach en Anneke Brassinga. Van de uit vijf leden bestaande jury zijn er drie van het mannelijk geslacht. Moeten we die prijs nu opvatten als een typisch mannelijke strategie om vrouwen te marginaliseren? Of bewijst hij dat sommige mannelijke letterkundigen ook mensen zijn? In het Volkskrant-interview wordt het volgende onderscheid gemaakt, waarmee Peeters van harte instemt. Enerzijds ‘zou je de experimentele poëzie hebben, die “grenzen opzoekt”, poëzie zoals de twee gezaghebbende critici Piet Gerbrandy (de Volkskrant) en Ilja Leonard Pfeijffer (NRC Handelsblad) (...) die graag lezen, en zelf schrijven. Aan de andere kant staat de “verstaanbare” poëzie, die het waagt te hebben over het echte leven. Over de liefde en het verlangen, over dood en verlies, kortom “vrouwenpoëzie”, al zijn er ook mannen die haar beoefenen.’ Hier wordt wel heel veel door elkaar gehaald. Waarom zou experimentele poëzie niet over het echte leven kunnen gaan? Heeft Peeters ooit werk van Paul Celan, Lucebert, Kees Ouwens, Nachoem Wijnberg of H.H. ter Balkt onder ogen gehad? Ziet Peeters echt niet dat de poëzie van Pfeijffer één grote uitbarsting van erotische levensdrift is? Zijn de experimenten van Duinker niet juist spannend omdat ze je anders naar de wereld, en dus naar het echte leven laten kijken, zoals Peeters zelf toegeeft? En gesteld dat directe gevoelsuitingen typerend zouden zijn voor vrouwen - het is Peeters die hier generaliseert en categoriseert, niet ik - wat moeten we dan denken van de hoogst geavanceerde experimenten van Lidy van Marissing en Astrid Lampe, en van de gestileerde, vaak ongrijpbare, maar des te meedogenlozer rakende poëzie van Anneke Brassinga en Eva Gerlach? Zijn dat soms geen echte vrouwen? Ik vind de gedichten van Eva Cox en Liesbeth Lagemaat heel wat moeilijker dan die van Micha Hamel of zelfs Erik Spinoy. Het ziet ernaar uit dat Peeters haar vermoeden dat ik vrouwen minacht, heeft gebaseerd op de bezwaren die ik had tegen de poëzie van Anna Enquist. Ik vond De tussentijd geen slechte bundel omdat er emoties in verwoord werden, want in dat geval zou ik het werk van al mijn favorieten (Catullus, Propertius, Bilderdijk, Claus, Reve, Ter Balkt) moeten verwerpen. Mijn kritiek betrof de hantering van de taal. Als dat impliceert dat ik vrouwelijke dichters kleineer, betekent kritiek op Hugo Pos vermoedelijk dat ik een antisemiet, op Tom Lanoy dat ik een homohater, en op Jan Willem Otten dat ik een katholiekenvreter ben. Wie denkt er nu eigenlijk in hokjes? Een schandalige insinuatie in dit verband is Peeters' opmerking dat uit de poëzieopvattingen van Pfeijffer en mij zou blijken dat we nooit iets hebben meegemaakt. Ik vraag me af hoe ze dat kan weten. Er zijn schrijvers die hun werk en hun privéleven graag gescheiden houden. Niemand heeft iets te maken met de liefdesperikelen of sterfgevallen onder mijn dierbaren, en mijn kinderen zitten al helemaal niet te wachten op publiekelijke uitweidingen over hun sores. Als dichter wil ik graag beoordeeld worden op de kwaliteit van mijn teksten, niet op mijn aandeel in de rampspoed die ieder mens vroeg of laat treft.
Ten slotte beweert Peeters dat critici als Pfeijffer en ik de poëzie van bepaalde dichters afwijzen om geen andere reden dan dat zij veelvuldig op podia zijn te vinden. Dat is echt onzin. Zouden we Shakespeare verketteren omdat zijn werk het in de schouwburg zo goed doet? Is de imposante voordracht van Hugo Claus een aanwijzing voor de geringe kwaliteit van zijn poëzie? Het feit dat iemand een briljante dan wel beroerde podiumpresentatie heeft, zegt alleen iets over dat optreden zelf. Ik vind George Bush soms en Tony Blair altijd een meeslepend spreker, maar dat ontslaat me niet van de intellectuele plicht zorgvuldig te kijken wat ze nu eigenlijk te melden hebben. Analyse van hun redevoeringen in gedrukte vorm toont aan dat ze vaak gewiekste leugenaars zijn. Ik laat me graag inpakken door een wervelend poëzie-optreden, maar als criticus word ik ook geacht te bezien of het voorgedragene na afloop overeind blijft. Sommige dichters vallen dan door de mand, andere, zoals Erik Jan Harmens, doorstaan die test glansrijk. Met Han van der Vegt, die in De Revisor (2005 nr. 3/4) een genuanceerd stuk heeft geschreven over de verschillende manieren waarop poëzie het publiek kan bereiken, ben ik van mening dat voordracht de oudste en tegelijk ook de meest directe manier is om respons te verwerven (denk aan Homeros), maar dat ook de modernste media verrassende ervaringen mogelijk maken. Toch blijft het recenseren van een theatervoorstelling iets anders dan het geduldig lezen en herlezen van Hamlet of En attendant Godot.
Misschien zal Peeters dit verhaal opvatten als een bewijs voor haar stellingen. Dat moet dan maar. |
|