Awater. Jaargang 4
(2005)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Inleiding op het werk
| |
[pagina 21]
| |
aan het slot blijkt, dat de ander de ontbrekende is en de ik is pas in de voorlaatste regel aanwezig. Je neemt de lezer in een parabool mee het huis uit en hoger, naar de wolken, de sterren en vandaar naar uitzicht op een zeekust en weer terug naar beneden, waar de dag inmiddels is aangebroken en het gedicht tot stilstand komt bij een hand op een bureau of stoelleuning, waar de zon op schijnt. Die ruimtelijke reis van beneden naar boven naar beneden, van detail naar panorama naar detail, vindt een parallel in de emotie, die juist een tegengestelde beweging beschrijft: van neutrale waarnemingen naar een constatering waarin verdriet centraal staat. ‘What It Was II’/ ‘Wat het was II’ lijkt een poging te benoemen wat niet benoemd kan worden, het gepieker van iemand die de nacht heeft doorgewaakt en steeds weer opnieuw probeert zijn verlies te definiëren: ‘Zo was het. Nee, zo was het. Het was.’ De laatste regels, die de schijnbare neutraliteit van de beginregels reflecteren, zijn adembenemend emotioneel. Ook een gelukkige jeugd kan een goudmijn voor een schrijver worden. Wie zou niet thuis willen komen in het sublieme, voor altijd verdwenen maar herinnerde moment van ‘The Garden’/ ‘De tuin’? Het is een moment dat jij de lezer aanreikt als een geschenk, maar pas op: het verdwijnt voor je ogen.Ga naar eind4
Het verleden is voor jou niet alleen een gesublimeerd feitelijk, persoonlijk verleden, maar ook groter: de mythologie en de cadans van de grote klassieke schrijvers, vooral van Ovidius met zijn techniek van lichtheid, de transformatie en het metrum dat de spreekstem benadert. Over ‘Orpheus Alone’/ ‘Orpheus alleen’, dat we toch wel beschouwen als het hoogtepunt van je werk, is zoveel te zeggen dat een brief en zeker deze daarvoor niet het geschikte medium is.Ga naar eind5 Liever wijden we er t.z.t. een apart essay aan. Net zoals je gedicht zou het in drie delen kunnen worden opgesplitst. Paul Valéry vergeleek het verschil tussen proza en poëzie ooit met dat tussen lopen en dansen. Het eerste deel van dit gedicht lijkt op lopen: je wandelt als lezer met Orpheus mee de onderwereld in om Euridice te bevrijden. In het tweede deel begint de dans: de woorden zijn niet langer beschrijvend, maar creatief. Zelfs stenen worden door de taal bevrijd van hun gewicht en komen tot leven. Maar bij het derde deel treed je een rijk binnen dat zelfs Valéry niet voorzag en waarin je Ovidius naar de kroon steekt. Dat is het rijk van het mystieke, waarin het onkenbare zich even kenbaar maakt, het onzegbare gezegd wordt. Steeds schrijf je dingen op door ze niet op te schrijven, spaar je het onbenoembare uit in de taal. De holtes en ruimtes tussen je woorden tonen de contouren van waar het je eigenlijk om gaat. Het afwezige wordt zo ook bijna een ding, maar nooit helemaal, nooit tastbaar, nooit eenduidig. Naarmate je leeftijd vordert, je bent inmiddels in de zeventig, lijkt de weg in je gedichten steeds helderder te schijnen naar een enkel punt, even mysterieus als altijd, maar wel zekerder - nel zoals het maanlicht over je hele werk schijnt. Wat je vraag betreft hoe het met het vertalen gaat: goed. Binnenkort publiceert het tijdschrift Awater zes vertaalde gedichten met een korte inleiding. Maar daarover melden we je later meer.
Yours Esther Jansma & Wiljan van den Akker Vuur
Soms was er een vuur en daar liep ik dan in
waarna ik mijn weg ongeschonden vervolgde
en het stelde niks voor, ik deed dat gewoon.
Blussen liet ik over aan anderen die zich haastten
met bezems en dekens de rookwolken in
om de vlammen te doven. Na afloop kropen ze
dicht bij elkaar en vertelden wat ze hadden gezien -
het geluk te ervaren hoe pijnlijk hitte kan zijn,
as kalmeert, maar meer nog te weten hoe brandend
papier geurt, woorden klinken in hun laatste adem.
| |
Mark StrandMark Strand werd in 1934 geboren in Canada en groeide op in de Verenigde Staten en Zuid Amerika. Hij schreef een groot aantal bundels poëzie, waaronder Blizzard of One (Alfred A. Knopf, 1998), waarmee hij de Pulitzer Prize won. Voorts verschenen: Sleeping with One Eye Open (1964), Reasons for Moving (1968), Darker: Poems (1970), The Story of Our Lives (1973), The Monument (1978). The late Hour (1978), Selected Poems (1980). The Continuous Life (1990), Dark Harbor (1993). Hij publiceerde tevens twee proza-boeken, verschillende uitgaven met vertalingen (met werk van onder anderen Rafael Alberti en Carlos Drummond de Andrade), verschillende monografieën over hedendaagse kunstenaars en drie kinderboeken. Hij maakte een aantal bloemlezingen, waaronder The Golden Ecco Anthology (1994), The Best American Poetry 1991, Another Republic: 17 European and South American Writers (met Charles Simic, 1976) en recentelijk 100 Great Poems of the Twentieth Century (2005). Hij won verschillende prijzen, zoals de Bollingen Prize en de Edgar Allen Poe Prize, en kreeg erkenning in de vorm van stipendia en ‘awards’ van de National Endowment for the Arts, de National Institute of Arts and Letters Award, de Rockefeller Foundation, The Academy of American Poets, the MacArthur Foundation en de Ingram Merrill Foundation. Hij was Poet Laureate van de Verenigde Staten en is voormalig Chancellor van The Academy of American Poets. Vorig jaar ontving hij de Wallace Stevens Award voor zijn gehele oeuvre. Hij doceerde aan diverse Amerikaanse universiteiten, waaronder Columbia, Princeton, Utah en Harvard. Momenteel is hij verbonden aan de University of Chicago. | |
[pagina 22]
| |
De tuinvoor Robert Penn Warren Het glanst in de tuin,
in het witte loof van de kastanje,
in de rand van de hoed van mijn vader
die loopt op het krakende pad.
De tuin is gestaakt in de tijd.
Mijn moeder zit in een leunstoel.
Licht vult de lucht,
de vouwen van haar jurk,
de warrige rozen naast haar.
En wanneer mijn vader zich buigt
om haar iets toe te fluisteren
en ze opstaan om te vertrekken
en de zwaluwen scheren
en de maan en de sterren samen
zijn weggedwaald, glanst het.
Zelfs nu je over deze bladzijde leunt,
laat en alleen, glanst het, zelfs nu
in het ogenblik voor het verdwijnt.
Orpheus alleen
Het was een avontuur waarvan veel viel te maken: lopen
Langs de oevers van de zwartste rivier die men kende
Tussen de dringende meutes, in kappen gehuld, langs stomende
Rotsen en rijen vervallen hutten half begraven in de drek;
Voorts naar het grote hof met zijn marmeren plein
Van een huiveringwekkende leegte, om in de verzonken
Stilte van de plek gezeten te vertellen over
Zijn verlies, wat hij daarvan nog bezat
En vervolgens, alle remmen los, haar ogen te beschrijven
Haar voorhoofd waar de avond een gouden licht spreidde
De boog van haar hals, de ronding der schouders, alles
Daaronder, tot haar heupen en dijen, de woorden laten komen
Als uit slaap opgetild, stroomopwaarts drijvend
Tegen de wil van het water, waar al het vervloekt
En zinloos gezwoeg, verbijsterd door de toon van zijn stem,
Eindigen zou en zelfs de waanzinnige, slonzige
Furiën voor het eerst zouden wenen en de vervuilde lucht
Net helder genoeg zou zijn om haar, de verloren bruid,
Door haar zelfbeeld te laten treden in het licht.
Dit was, zoals iedereen weet, het eerste grote gedicht
Gevolgd door dagen van rondhangen
Bij vrienden thuis, het hoofd achterover, de ogen
Gesloten, proberen haar terug te wensen, maar alleen
Zichzelf vinden, keer op keer, gekluisterd
In zijn kil verlies en uiteindelijk zonder een woord
Vertrekken, zwerven door de heuvels
Buiten de stad, waar hij bleef tot het beeld van liefde
Was afgeschud en vervangen door de wereld
Zoals hij die wenste, zijn vorm en maat bedwongen
In een taal zo nieuw dat de wereld
En bomen plotseling verschenen op de kale plek
Waar hij sprak, hun takken verhieven en mantels
Van schaduw drapeerden over het natte gras waar
Stenen, voor één keer gewichtloos, kwamen zitten
En kleine dieren gingen liggen in de wonderbaarlijke
Graanvelden en korenlanen, en sliepen. De lichtstem
Kwam voort uit het vuurlichaam en elk ding
Steeg uit zijn diepte en glansde als nooit tevoren.
En dat was het tweede grote gedicht
Dat niemand meer kent. Het derde en grootste
| |
[pagina 23]
| |
Kwam ter wereld als de wereld vanuit de onzegbare
Onzichtbare bron van alles wat wenst te bestaan; het kwam
Zoals dingen komen die vergaan, heel even te zien
Of te horen, als een laagje vorst of het bewegen
Van wind, meer niet; tijdens de slaap kwam het
Als een deur naar de oneindigheid en vlamomkranst
Opnieuw op het punt van ontwaken en soms
Kwam het veraf en klein als een visioen met bomen
Langs een wuivende stroom, die de oevers penselen
Met hun paarse schaduw, met iemands ledematen
Verspreid over de bladeren door meeldauw verdoft
Met onder de golven rollend zijn afgehakt hoofd
Dat de draaiende lichtzuilen breekt in een kolk
Van spikkels en flinters; het kwam in een taal
Vrij van medelijden, in regels, overvloedig en donker, waar
De dood wordt herboren en als geschenk aan de wereld
Gezonden zodat de toekomst, zonder eigen stem of hoop om
Ooit meer te worden dan ze zijn zal, kan treuren.
Gedichten eten
Inkt druipt langs mijn mondhoeken.
Niemand is gelukkiger dan ik.
Ik heb gedichten gegeten.
De bibliothecaresse gelooft niet wat ze ziet.
Haar ogen staan bedroefd
en ze loopt met de handen in haar jurk.
De gedichten zijn op.
Het licht is zwak.
De honden komen de keldertrap op.
Hun oogballen rollen.
Hun blonde poten branden als braam.
De arme bibliothecaresse begint stampvoetend te
huilen.
Ze begrijpt het niet.
Wanneer ik op mijn knieën val en haar hand lik,
schreeuwt ze.
Ik ben een nieuw mens.
Ik grom naar haar en blaf.
Ik dartel van genot in de boekige nacht.
| |
[pagina 24]
| |
Wat het was
I Het was onmogelijk om voor te stellen, onmogelijk
Niet voor te stellen, de blauwheid ervan, de schaduw die het wierp,
Die omlaag viel, het donker vulde met de kilte van zichzelf,
De kou van het vallen uit zichzelf, uit welk idee dan ook
Van zichzelf dat het vallend beschreef; iets, iets nietigs,
Een stip, een spikkel, een spikkel in een spikkel, een peilloze diepte
Van nietigheid, een lied, maar minder dan een lied, iets dat verdrinkt
In zichzelf, dat verdwijnt, een zee van geluid maar minder
Dan een geluid, het laatste ervan, het ontbreken ervan,
Het tere kleine ontbreken dat zijn echo opvult en omlaag valt
En ongemerkt opstijgt, en weer valt en altijd weer
En altijd omdat en alleen omdat, toen het er eenmaal geweest was, het was
Wat het was
II Het was het begin van een stoel,
Het was de grijze bank, het was de muren,
De tuin, het kiezelpad, het was hoe
Het verwoeste maanlicht over haar haren viel.
Dat was het en het was meer. Het was de wind die rukte
Aan de bomen, het was de drukte en warboel van wolken, de kust
Met sterren bemorst. Het was het uur dat leek te zeggen
Dat als je wist hoe laat het werkelijk was, je nooit meer
Iets zou vragen. Dat was het. Dat was het zeker.
Het was ook wat nooit gebeurde, een ogenblik zo vol
Dat toen het verdween, wat wel moest, geen verdriet
Er om heen paste. Het was de kamer die onveranderd leek
Na al die jaren. Dat was het. Het was de hoed die
Ze vergat, de pen die ze op tafel had achtergelaten.
Het was de zon op mijn hand. Het was de hitte van de zon. Het was hoe
Ik zat, hoe ik urenlang, dagenlang wachtte. Dat was het. Alleen dat.
|
|