Wat vloeit mij aan
column
De psyche van de dichter
Rainer Maria Rilke wilde niet in psycho-analyse omdat hij bang was dat het zijn creativiteit zou aantasten. Een vaker gehoorde angst onder scheppende kunstenaars. Wie te veel inzichten in zichzelf krijgt raakt zijn inspiratie kwijt. Of het waar is, is natuurlijk maar de vraag maar de huivering voor ontrafeling van gektes, obsessies en neuroses weerhoudt heel wat kunstenaars ervan in therapie of analyse te gaan. De scheve blik op de werkelijkheid, de onredelijke onzin in het hoofd, nieuwe, grensoverschrijdende gedachten en woorden, dat alles is immers hun bedrijfskapitaal.
Nee, dan zijn alcohol of drugs heel wat populairdere hulpverleners voor de door inspiratie geplaagde mens. Een dichter met een drankneus en een vaste plaats in een stamkroeg is een eerbaarder verschijning dan eentje die elke week op de divan ligt. Vergeten is beter dan beseffen. ‘Jij brengt mij vergetelheid in de agonie/ Door mijn lippen in zatheid te drenken’ schreef Alfred de Musset prijzend over het toverdrankje van de decadente dichters: absint.
Heel wat dichters koesteren hun afwijkend gedrag dan ook als een kostbaar kleinood. Jan Arends bijvoorbeeld schreef ‘Ik ben/ vijftig jaar/ en geen/ aardige man’. ‘Misschien/ kom ik morgen/ bij u/ met een bijl’. Of hier, de merkwaardige dichter Jan Kostwinder: ‘Ik ben ik ben/ de Sexdwerg maar, ik/ word afgewezen, misgeprezen// en wil meer en meer en meer -’ Niet helemaal aangepast? Dan de filisters maar provoceren!
Omgekeerd heeft de psychiatrie ook een ietwat stroeve verhouding met de kunst. Freud zelf, in zijn dagelijkse doen een heel gewone, weinig buitensporige man, raadde een Nederlandse psycho-analytica eens aan om maar niet te veel piano te spelen omdat dat te veel zou sublimeren. Hij bedoelde denkelijk zo'n beetje, droom niet weg in de kunst maar kom het tekort van de wereld en je eigen problemen volwassen en redelijk onder ogen. Waarmee duidelijk is dat de Weense wonderdokter geen heilzame werking van artistiek gezwijmel verwachtte. Goed om te weten trouwens als u therapeutisch moet punniken of fluitspelen.
Nog nuchterder bekeek een zekere dokter Fortanier het, toen hij onze grootste en gevaarlijkste dichter, Gerrit Achterberg, op zeker moment onder de loep nam en, volgens een verslag van een assistent, de dichter zag ‘als (op zijn minst) een gevoelsarme psychopaat’ en zijn poëzie diagnosticeerde als ‘autistische verbalisaties (duisterheid, verwardheid, neologismen) van een patiënt, die vermoedelijk toch wel schizofreen zou blijken te zijn’. Ook noemde hij zijn werk ‘Wortsalat, met de schijn [...] van iets moois’. Kijk, dat is tenminste klare taal van de wetenschap over de dichtkunst!
Het bitterst wringt het allicht bij dichters die ook psychiater zijn, en die dus twee zielen in de borst voelen woelen, zoals Vasalis, Kopland of Frank Koenegracht. Inspiratie of analyse? Vaak laten zulke dichters zichzelf zien met al hun steekjes vast en presenteren ze hun poëzie toch maar als pleister op de wonde van het menselijk tekort, als troost voor zichzelf en de lezer, maar een hoogstenkele keer epateert zo iemand met wat inzicht in zichzelf, zoals in dit kleinoodje van Koenegracht: ‘En ik stond bij het raam/ voor te wenden dat mij iets bedrukte./ Maar mij bedrukte niets.’
Rob Schouten