Wat vloeit mij aan
column
Onvergetelijke regels
Gevleugelde dichtregels doen hun naam vaak eer aan, ze vliegen ver weg, het zijn echte nestvlieders die het liefst hun oorsprong verloochenen. Ze doen denken aan landverhuizers die genoeg hebben van de armoede en ellende thuis en op zoek gaan naar het eldorado. De rijk geworden neefjes van wie je nooit meer iets hoort.
Neem bijvoorbeeld ‘A thing of beauty is a joy forever’, toch niet de minst fameuze regel van John Keats. Toch weet vrijwel niemand waar-ie vandaan komt. Ach, misschien perst een overijverige lezer er ‘Endymion’ uit ‘maar dan nog zal hij Keats’ gedicht, een draak van jewelste overigens, niet gelezen hebben.
Het opmerkelijke aan ‘A thing of beauty is a joy forever’ is dat het ons helemaal op het verkeerde been zet. Ik durf te wedden dat het gros van de gebruikers van deze volzin denkt aan een mooi kunstvoorwerp, een vaas of een prachtig bouwwerk of iets van dien aard, maar wie Keats erop naslaat ziet dat hij het louter over de natuur heeft, en dan nog in haar meest voor de hand liggende gedaante: ruisende beekjes, schaduwgevende bomen, lieflijke struikjes en dergelijke. Meer iets voor Ontdek je Plekje dan voor Tussen Kunst en Kitsch, zal ik maar zeggen.
Er zijn dichters die een zekere handigheid ontwikkeld lijken te hebben in het produceren van eeuwigbloeiende regels die de kreupele rest van het gedicht moeten doen vergeten. J.C. Bloem bijvoorbeeld. Schreef zelden een volmaakt gedicht maar leverde wel regels die iedere beschaafde Nederlander kent: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/ En niet slapend denk ik aan de dood’ is subliem maar in het vervolg takelt het gedicht snel af om reeds in de tweede strofe op een dieptepunt te belanden: ‘Hoe onmachtig klinkt het schriel “te wapen”,/ Waar de levenswil ten strijd mee noodt,/ Naast der doodsklaroenen schrille stoot,/ Die de grijsaards oproept met de knapen’. Ook zijn ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’ en ‘Het is even tussen twee stilten luid geweest’ blijken bij inspectie van zeer eenvoudige komaf.
Liefst willen we van de herkomst van onze evergreens niks weten, uit de meestal gerechtvaardigde angst alleen maar teleurgesteld te worden. ‘A wiser though sadder man’ bijvoorbeeld. Eh, eh, Coleridge? Juist! Maar wat er met die zeeman gebeurd is alvorens hij wijzer en droeviger is geworden, laten we graag over aan de literatuurwetenschappers.
Ook een treffend voorbeeld van zo'n escapistische dichtregel is het befaamde ‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’, dat uit Klaartjes lied in Egmont van Goethe stamt. Het extatisch verliefde meisje, dat daar door uitersten van gevoelsleven peigert, wordt door haar moeder direct na haar emotionele uitbarsting op haar nummer gezet: ‘Lass das Heiopopeia’, maar dát wensen we natuurlijk niet te onthouden. Misschien is een scharrige of ontmythologiserende omgeving zelfs wel de vruchtbaarste voedingsbodem voor onvergetelijke dichtregels. Welke evergreen weet zich immers los te maken uit een heel veld vol onvergetelijke regels?
Kortom, dichters die uit zijn op onvergetelijke regels doen er goed aan te bedenken dat het meestal ten koste gaat van de rest, en dat het wat dat betreft is als met die ene spermatozoïde die het moet doen, voortgeduwd door miljoenen naamloze broertjes.
En dat het zelfs dan nog veelal vergeefse moeite is, oftewel: ‘Niets wordt er, niets, uit talloos veel miljoenen’ (Jacob Winkler Prins).
Rob Schouten