kunnen. Een goede scooter is belangrijker dan poëzie.’
Gedichten dragen in feite nergens toe bij, vindt Heytze. ‘Dichters zijn altijd zeikerds. Als je echt iets te melden hebt, schrijf je geen gedicht. Dan richt je een politieke partij op, of zo. Het is een geforceerde, afgeleide kunstvorm. Een gedicht komt misschien natuurlijk over, maar dat maakt het niet minder geforceerd.’
Het wekt na zulke uitspraken weinig verbazing dat Heytze het schrijven veel minder belangrijk vindt dan vroeger. ‘Ik ben verslaafd geweest aan schrijven. Als ik tien seconden stil stond voor een stoplicht, pakte ik mijn kladblokje alweer. Dat is niet meer zo. De schil valt eraf. Ik heb al vijf maanden geen gedicht meer gemaakt en ook weinig proza geschreven. Ik heb het lezen herontdekt en dat was echt een belevenis. De dokter dacht afgelopen winter dat ik misschien last had van een lichte winterdepressie en liet me tien dagen achterelkaar een half uur in een lichtbak kijken. In de vijf uren die ik daar al met al gezeten heb, heb ik ook The Da Vinci Code van Dan Brown uitgelezen. Ik weet niet wat me nou meer heeft geholpen: het licht of het lezen.’
Heytze mag de poëzie dan onbelangrijk en ongevaarlijk noemen, in zijn bundel blijkt daar helemaal niets van. Hij snijdt vaak pijnlijke onderwerpen aan. In het gedicht ‘Onder je bed’ vertelt hij bijvoorbeeld van het boekje met blauwe harige kaft (‘alsof het koekjesmonster uit Sesamstraat voor/ fabricage was geslacht’) onder het bed van zijn vriendin, die hij eerst vergelijkt met framboos, perzik en mango. Dat boekje vindt hij het intiemste wat hij van haar kent.
(...) Vooral de passage die begint met
‘Je ligt op me als een vadsige pad...’
Je schaamde je toen ik het las. Je
god weet wat. Je kent de inktvraat in
En inderdaad: vandaag schrijf ik een
uit het diepst van de aarde, groot, vies,
met heel veel tanden. Het schuift onstuitbaar nader door
de nacht. O, het is je vader niet; het heeft een weerhaak
als geslacht en tikt daarmee over de grond. Hoor je dat?
Het zoekt je te verslinden. Hoor je, hoor je dat?
Het hijgt al, zacht, onder je bed. Het kwijlt.
Het heeft een blauwe vacht.
De dichter slaat terug. Hij vervormt een stukje van de werkelijkheid van het meisje. Haar boekje groeit uit tot een verkrachtend, ja, erger-danincestueus monster (‘het is je vader niet’).
‘Het is behoorlijk gemeen’, beaamt Heytze, ‘Ik kan wraak nemen in een gedicht. Haar eigen woorden kunnen zich tegen haar keren. De banvloek komt door het boekje zelf, zou je kunnen zeggen. Een ex zei eens tegen me: wat jij schrijft gaat allemaal over mijn rug. En dat is ook wel zo: poëzie is een machtsmiddel. Je kunt een vrouw vreselijk slecht behandelen en dan in een gedicht opschrijven hoe gemeen ze wel niet tegen je was.’
Die macht oefent hij steeds venijniger uit. ‘Erik Jan Harmens had kritiek op mijn gedichten. Hij zei: ik snap niet waarom jij zulke vriendelijke gedichten schrijft. Waar is die waanzin dan, die angst, die complexe persoonlijkheid? Van die kritiek heb ik me iets aangetrokken. Als een collega in alle oprechtheid iets zegt, dan luister ik daarnaar. Op de schaal van Harmens zal het nog lang niet ver genoeg gaan, hoor. Maar toch, ik wil nietsontziender raken. Ik moet ook mezelf niet sparen. Poëzie kan van binnen naar buiten gaan, maar ook van buiten naar binnen. Dat laatste is ook belangrijk, merk ik.’
‘Nee, mijn paniekaanvallen hebben niet zoveel met die verschuiving te maken. Ik schrik niet meer van een paniekaanval. De beste strategie tegen een paniekaanval is verveling: ja hoor, daar gáán we weer, kloppende slapen, rillen, zweten... Het gaat trouwens redelijk goed met het overwinnen van mijn reisangst. Op 16 februari, de dag van mijn vijfendertigste verjaardag, heb ik mijn motorrijbewijs gehaald. Op de motorscooter ben ik al in Wijk bij Duurstede geweest.’
Heytzes gedichten moeten dus nietsontziender worden. Maar in welke vorm? Hoeveel proza kan een gedicht aan? Houden zijn gedichten straks op gedichten te zijn? Heytze denkt van niet: ‘Het ritme geeft de toon aan. Ik denkt dat dat de gulden middenweg is tussen Driek van Wissen en de onleesbare experimentelen: de flow in de poëzie. Ik wil de wetten van de Nederhop toepassen, maar tegelijk inhoudelijke poëzie schrijven.’
‘Vroeger deed ik maar wat’
Die flow heeft bij hem al in zijn vroege jeugd wortel geschoten. ‘Mijn ouders hadden geen popmuziek in huis, maar wel anderhalve meter cabaret. Naar die teksten luisterde ik bijzonder vaak. Onlangs heeft Jacques Klöters een verzamelbox cabaret samengesteld en daarvan ken ik meer dan de helft uit mijn hoofd. Ik heb verschrikkelijk veel tekstdichters gehoord. In een interview zei Lucebert dat hij in zijn jeugd opgroeide met entartete Kunst en dat hij daarom zo experimenteel schreef. Voor mij geldt iets soortgelijks: gedichten moeten nu eenmaal helder zijn en goed lopen. Ik zal de teksten uit mijn jeugd nooit kunnen loslaten.’
Ingmar Heytze: Schaduwboekhouding. Uitgeverij Podium, €13,90