inbeddingen in een groep van het eigen geslacht, 3. veel vergelijkingen met binnenlandse mannelijke schrijvers en met buitenlandse schrijvers versus veel vergelijkingen met binnenlandse vrouwelijke schrijvers.
We hoeven de literatuurbijlagen van de kranten er maar op na te slaan, om te zien dat deze constatering ook nu nog grotendeels opgaat. Dichteressen worden vaker gerecenseerd of geportretteerd in een groep van andere dichteressen en ze worden vaker met andere (Nederlandstalige) dichteressen vergeleken, en niet met (buitenlandse) dichters.
Ik kan uit eigen ervaring putten in het geval van punt 2: ‘de inbedding in een groep van het eigen geslacht.’ Maandelijks is er wel weer een tijdschrift dat graag een reportage maakt over ‘de jonge vrouwen in de poëzie’. Het startschot hiertoe werd vorig jaar gegeven met het artikel dat Rob Schouten in Vrij Nederland schreef en dat een groepsportret was van vrouwen die onlangs in de poëzie hadden gedebuteerd. Zo verscheen een karikatuur van Maria Barnas, Marije Langelaar, Jannah Loontjens, Sylvia Hubers en Tjitske Jansen. De titel: ‘Vijf frisse vrouwen in de poëzie.’ Het was natuurlijk goedbedoeld, zoals ook de bloemlezing Vrouwen dichten anders, samengesteld en ingeleid door Cox Habbema in 2000, een goedbedoelde poging was de aandacht te vestigen op dichteressen. Het vervelende is alleen dat dit soort pogingen juist het tegenovergestelde effect hebben: zij marginaliseren de betrokkenen door hen tot leden van een groep terug te brengen.
Anders dan bij de Forum-groep, de Vijftigers en de Tachtigers, wordt de groepsvorming bij dichteressen nu namelijk niet bepaald door eigen keuze of programma van de ‘leden’ van die groep, want zo'n programma, keuze of leuze ontbreekt. De - in het verlengde van de avant-garde bestaande - drang, dichters als groep te presenteren, is nu door de media en de literatuurkritiek overgenomen zonder nog acht te slaan op de oorspronkelijke doelstelling die de groepsvorming ooit had: te rebelleren tegen de rest of de voorgangers. Maar als er geen sprake is van rebellie verwordt het strijdstramien tot een loos en routineus patroon. Een patroon overigens, waarmee de op deze manier geportretteerde dichteressen ongelukkig zijn.
Het tot kudde samendrijven van vrouwen gebeurt overigens niet alleen in de poëzie of, ruimer, de literatuur: even vaak verschijnen in de media groepsportretten van vrouwelijke politici, vrouwelijke ambtenaren, vrouwelijke koks of vrouwelijke redacteuren. Het is een maatschappelijke neiging die stamt uit de oertijd waarin vrouwen binnen deze beroepsgroepen inderdaad een zeer kleine minderheid vormden. Nu is deze indeling ouderwets en het is tijd om er eens mee op te houden. Zoals het inmiddels ook tot de media is doorgedrongen dat Hafid Bouazza, Mustafa Stitou, Abdelkader Benali, Afshin Ellian en Al Galidi het niet leuk vinden wanneer zij worden opeengehoopt onder het kopje ‘vijf toffe allochtonen!’
Een andere vervelende doctrine die het avant-gardistische strijdprogramma ons heeft nagelaten, is het taboe op zogenaamde ‘gevoelspoëzie’. Dichters die over gevoelens schrijven zijn meestal niet bezig met het ontmantelen van de talige werkelijkheid. Als de werkelijkheid al onkenbaar is, zo redeneren de postmodernistische critici, dan moet de dichter de eigen emotie al helemaal als vals wantrouwen. Waar het in het moderne proza wel is toegestaan autobiografische motieven tot literatuur te verwerken (denk aan het bejubelde Schaduwkind van P.F. Thomése), geldt dit in de poëzie nog altijd als taboe.
De bevooroordeeldheid jegens poëzie waarin gevoelens aan de orde komen kwam onlangs opnieuw scherp aan het licht in de besprekingen van de bundel In de tussentijd van Anna Enquist. Uitgesproken negatief was de kritiek van Piet Gerbrandy. Deze veroordeling verbaasde me, maar nu ik de postmodernistische standpunten beter ken, begrijp ik waar ze vandaan komt. Integriteit, emotie, authenticiteit zijn inmiddels voor de critici beladen begrippen geworden; taboes, omdat ze zichzelf niet ironiseren, omdat wie ze hanteren in hun intrinsieke belang en ernst geloven, en daarom worden afgescheept in de moderne poëziekritiek.
‘Ongetwijfeld zijn de eerlijkste gedichten die welke een directe uitdrukking van de gevoelens van de dichter zijn, maar de aldus geschreven gedichten maken op de lezer gewoonlijk de indruk van vals sentiment,’ schreef Marc Reugebrink in 1990 in de Poëziekrant in een bespreking van Esther Jansma's tweede bundel Bloem, Steen, die ze schreef naar aanleiding van het feit dat haar dochtertje tijdens de geboorte was overleden.
‘Het is zo Nederlands,’ reageerde Jansma destijds fel in HP/De Tijd. ‘Hoe verder af van de schrijver en de emoties, hoe mooier het is.’ In hetzelfde interview noemde Jansma het ‘irritant’ dat haar werk ‘met enig dédain meteen gecategoriseerd wordt als “vrouwenpoëzie”’ zodra ze over emoties schreef. Mannen worden, dacht ze, ‘nu eenmaal nog steeds meer puur op hun prestaties beoordeeld.’
Zoals Jansma sprak van de betiteling ‘vrouwenpoëzie’, zo signaleert Vogel in Baard-boven-baard dat critici bij vrouwelijke auteurs vaak het begrip ‘damesroman’ inzetten, dat onder andere ‘niet-innovatief’ betekent. De mannelijke auteur, daarentegen, ‘hoort een cynische, scherpzinnige spotter te zijn, als kunstenaar een tiran of een meedogenloze dwingeland. (...) Daarom heeft de vrouwelijke auteur in het moderne, grimmige proza met zijn harde, zakelijke stilistiek weinig te zoeken.’
Dat de mannelijke auteur het als ‘cynische, scherpzinnige spotter’ ook in de poëzie goed doet, bleek een aantal jaren geleden toen Ilja Pfeijffer zijn essay ‘De mythe van de verstaanbaarheid’ publiceerde in Bzzletin. Het nummer was overigens geheel gewijd aan het thema ‘Over poëzie’ en behalve Pfeijffer leverden nog acht andere mannelijke auteurs een bijdrage. In het hele nummer was geen bijdrage van een vrouw te vinden. Bovendien was geen enkele bijdrage aan de poëzie van een vrouw gewijd.