gebruik met het hoogste soortelijk gewicht. Slap lullen past dan niet.’
Hoe gaat dat deautomatiseren in zijn werk?
‘Door het weglaten van zinsdelen en lidwoorden. Door het op zijn kop zetten van staande uitdrukkingen. Of onovergankelijke werkwoorden een lidwoord geven. Soms zegt men wel eens dat ik ongrammaticaal schrijf. Dat is niet mijn bedoeling. Het gebeurt wel eens dat ik een gedicht in wording een dag later teruglees en besluit het om te gooien omdat het dan werkelijk nergens over gaat. Dat kan ik de lezer niet aandoen.
In Drievuldig feilloos vals heb ik voor het eerst alle komma's eruit gegooid. Dat weglaten was een middel om nieuwe ontdekkingen te doen op het vlak van het uitbuiten van meerduidigheid van zinsbouw.’
U bent classicus, schrijft vaak over literatuur uit de Oudheid en vertaalde verschillende klassieke werken. Toch is uw poëzie niet doordrenkt van bucolische beeldspraak of mythologische referenties. Waakt u daarvoor?
‘Ik gebruik wel een enkele keer een mythologisch beeld maar dat probeer ik te vermijden omdat je daar tegenwoordig veel mensen mee buitensluit. Maar ook omdat je dan slordig lezen in de hand werkt. Want vervolgens gaat men alleen maar op de sjabloonwaarde letten en vergeet men te kijken naar wat er echt staat.’
De klassieken kunt u buiten de deur laten maar het wemelt wel van gedateerde woorden als ‘memmen’, ‘altoos’, ‘lommer’ of ‘puit’.
‘Omdat ik zo vaak bezig met oude teksten en veel achttiende- en negentiende - eeuwse poëzie lees zijn veel van die woorden me eigen geworden. Ik hou wel van de sfeer van die woorden. Dat oubollige dat naar het ironische helt.
Daarnaast kan ik heel enthousiast worden als ik een woord tegenkom dat ik nog niet ken. Zo gebruikte ik in mijn laatste bundel het woord “hispel”, een woord dat niet in het woordenboek te vinden is. Het komt uit de Achterhoek en betekent “mager” vrouwtje, “scharminkel”. De lezer weet niet wat het betekent en daarom gebruik ik ook niet vaak dit soort woorden anders ga je maar frustreren. Maar hier kon ik het niet laten. Zeker niet omdat ik het laat rijmen op “mispel”.’
In Drievuldig feilloos vals heeft u alle gedichten een ‘bodem’ gegeven. Een motto maar dan onderaan de pagina. De citaten komen van onder meer Julius Caesar en John Coltrane. Vanwaar al dat verwijs?
‘Dat is een beetje een uit de hand gelopen kunstgreep. Veel dichters verwijzen naar andere literatuur en ik vind dat meestal arrogant of gevaarlijk. Want je veronderstelt, ten ontechte, dat de lezer een heleboel dingen in zijn hoofd heeft. Het is nu eenmaal zo dat we niet meer allemaal hetzelfde referentiekader hebben. Je kunt niet verwachten dat de moderne lezer een toespeling op Horatius of Ezra Pound nog herkent.
“Ik wil niet schrijven voor een kleine groep hoogopgeleide ingewijden”
Maar ik ben ook een lezer en in mijn leven als lezer kom ik voortdurend teksten tegen die mij raken of inspireren. Het is dus niet zo, zoals een criticus meende, dat ik de gedichten laat voorkomen uit andere literatuur. Ik schreef eerst een gedicht en vervolgens probeer ik dat in een verband te brengen met een andere tekst.
Die bodems hebben een dubbele functie. Enerzijds is het een hommage aan de dichters en muzikanten die mij inspireren. Anderzijds kan de combinatie gedicht-citaat een extra context leveren die misschien niet voor iedereen vatbaar is. Mensen die de citaten wel kunnen duiden, krijgen een extratje cadeau.
Hierna doe ik dat niet meer, denk ik. Ik ben mij er erg van bewust dat het heel erg intellectualistisch en elitair kan overkomen. En dat is niet het soort poëzie dat ik nastreef. Ik wil niet schrijven voor een kleine groep hoogopgeleide ingewijden. Algemene kennis van het Nederlands en de wereld moet genoeg zijn om het gedicht te kunnen waarderen.’
Consequentie, deautomatiseren, communiceren. Het klinkt niet alsof u erop uit bent esthetisch genot te bewerkstelligen bij de lezer.
‘Ik streef er niet naar iets moois te maken. Iets sterks wil ik maken. Ik vertel ook wel eens een grap maar poëzie is een bloedserieuze zaak. Laatst zei Wiel Kusters tegen me dat hij aan mijn poëzierecensies kon zien dat ik geen katholiek was. Er zou een te grote ernst uitspreken. Het zou me niet verbazen als dat zo is. We zijn niet op de wereld om er een spelletje van te maken. Je moet hard werken en je plicht doen.’
Er zit een tweespalt in de manier waarop u schrijft. U noemt het een fysiek, natuurlijk proces maar tegelijk moet dat op alle mogelijke manieren ontwricht of in een stramien gedrukt.
‘Met die twee polen worstel ik elke dag van mijn leven. Hoe moet je omgaan met die drang die je in je voelt? Ik wil me iedere dag wel een stuk in mijn kraag zuipen want ik vind niks heerlijker dan ongeremd zuipen. Dat doe ik niet want de volgende dag moet ik op tijd weer op en werken. Maar aan de andere kant, louter leven als een monnik is ook niet aan mij besteed. Poëzie helpt mij bij het zoeken naar dat evenwicht.’
Die tweeledigheid zit bij u ook in enerzijds het schrijven en anderzijds het recenseren van poëzie. Op uw eigen gedichten beweert u geen zicht te hebben, terwijl u als criticus geprezen wordt om uw helderheid.
‘Ik ben schoolmeester geweest; dat laat zich niet verloochenen. Als je voor een krant schrijft, moet je duidelijkheid scheppen. Te werk gaan als een vormer. Dingen in een kader zetten, structuur zoeken.’
In dat zoeken naar duidelijkheid en structuur maakt u graag gebruik van indeling. U analyseert met behulp van de retorische drietand ethos-logos-pathos. Of deelt dichters in naar de criteria toegankelijk, ontoegankelijk, gesloten of dicht. Favery is ontoegankelijk en gesloten, Lucebert ontoegankelijk en open, Rawie dan weer toegankelijk en gesloten en Remco Campert toegankelijk en open. Waarom dit boekhouderswerk?
‘Ik probeer te begrijpen hoe poëzie werkt. Daarom probeer ik telkens nieuwe theorieën uit en zoek naar nieuwe beelden en metaforen. Neem die ethos-logos-pathos-analyse. Ik weet niet of dat een goede methode is maar in mijn onderzoek naar retorica kom ik dat tegen en dan probeer ik dat gewoon uit. Vaak loop je dan na een paar maanden tegen de grenzen van zo'n methode op en dan moet je op zoek naar iets beters.
Want het zijn altijd maar hulpcon-