Awater. Jaargang 4
(2005)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermdEssay
| |
[pagina 9]
| |
der de paradox wordt. Soms, als ik weer eens een naam ben vergeten, of tijdens het voorstellen, het schudden van handen en noemen van namen, niet naar de naam van de persoon tegenover me heb geluisterd - te zeer bezig met de uitspraak van mijn eigen naam - denk ik even aan Julia's woorden: ‘What's in a name? that which we call a rose by any other name would smell as sweet.’ Maar dit keer was het een gedicht van Esther Jansma dat me aan Shakespeare's beroemde tekst deed denken, een gedicht uit haar bundel Hier is de tijd: Foto's: Mark Kohn
Afwezigheid
Zoals rozen openen, je ziet het niet,
een roos is een roos is, is plotseling weten:
wat werd gezegd zegt zich weer, missen
is veelvoud, blijft opengaan in het nu
en je begrijpt niet hoe. Je ligt in het hart
en je wacht en niets zoekt je, niets
slaapt je naar het licht, blijft zich ontvouwen
terwijl het valt in zichzelf.
| |
[pagina 10]
| |
Dit gedicht gaat over heel veel dingen tegelijk, over bewegingen die langzamer gaan dan het oog kan zien, over gemis, over herhalingen in het spreken, waardoor betekenissen zich vestigen, en over de aanwezigheid van het afwezige. De rozen die in dit gedicht genoemd worden, lijken evenwel niet te verwijzen naar Shakespeare's roos, die bij elke andere naam even zoet zou ruiken, maar naar de roos van Gertrude Stein, Het was Gertrude Stein die schreef ‘Rose is a rose is a rose’. Een zin die op vele manieren is geïnterpreteerd en zowel over het uithollen van betekenissen gaat, als over de bestendiging van betekenissen in herhalingen. Door de beladenheid van de metafoor van de roos, heeft het woord ‘roos’ zijn directe, frisse betekenis verloren. Maar tegelijkertijd is het juist in het herhalen van de klank van een naam of een woord, dat het betekenis krijgt. ‘Wat werd gezegd zegt zich weer,’ schrijft Esther Jansma. Het is in het herhalen, in het terugkeren van woorden en zinnen dat beelden en betekenissen zich steeds dieper in de klanken van een woord wortelen. In dit gedicht gaat het mede om een gemis dat terugkeert, om de herhaling van een gemis; ‘missen/ is veelvoud, blijft opengaan in het nu’, schrijft Jansma. Het gemis van iets of iemand is niet zomaar een voorbijgaand gevoel, onverwacht kan het terugkeren en dan in zijn volle gewicht aanwezig zijn. In het missen is het een afwezigheid die onmiskenbaar aanwezig is en hiermee lijkt het gevoel van missen een talig karakter te hebben. Gemis is een terugkerend thema in Esther Jansma's poëzie. Jansma verloor twee kinderen. Een dochtertje werd dood geboren en een zoontje overleed na negen maanden. Het verlies van deze kinderen klinkt in veel van haar gedichten door. De dichtbundel Bloem, steen wijdde zij geheel aan het ‘onzichtbare ouderschap’ van ouders van een doodgeboren kindje. Ook in het bovenstaande gedicht ‘Afwezigheid’ lijkt het gemis van de overleden kinderen te sluimeren, maar voor dit gedicht is kennis van deze biografische gegevens eigenlijk niet van belang. Het gedicht staat op zichzelf, het gaat over het benoemen van afwezigheid. Het kan een persoonlijke afwezigheid zijn, een persoonlijk gemis, maar het gedicht gaat tegelijkertijd over de pogingen om überhaupt iets in taal te vangen. Hoewel je een sensatie, een persoon of een ding door die te benoemen naar voren wil brengen, lijkt de werkelijke aanwezigheid van het benoemde steeds aan de taal te ontsnappen, de woorden grijpen er net naast. Wat zegt het woord ‘roos’ over een werkelijke roos, en vooral over een specifieke roos? En hoe kun je een beweging die aan het oog ontsnapt, het bewegen van opengaande bloembladeren, in taal vangen?
In Jansma's poëzie lijkt met iedere bundel de persoonlijke ervaring steeds meer naar de achtergrond te verdwijnen. Toch gingen ook haar vroege, meer autobiografische gedichten al over het vangen van de werkelijkheid in taal. Het ging haar hierbij niet om het formuleren van een abstractie van De Werkelijkheid, maar om het particuliere, om de ervaring en de sensatie van de wereld om haar heen. Jansma's poëzie was in haar eerste bundel licht van toon, soms zelfs frivool, het deed hier en daar aan Hans Lodeizen denken, mede door de vele schepen die er in de gedichten voorkomen. De gedichten zijn vrolijk, baldadig, opgewekt en ook lief. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het gedicht ‘Florence’, dat in haar eerste bundel Stem onder mijn bed staat: ‘Onder ons balkon, dat als een tong/ in de stoffige mond van de stad ligt,/ staan blonde toeristen met kindergezichten/ stoned in het zog van de zon./ De avond rammelt met bestek.// Op zoek naar zo'n plein/ waar duizend vreemde mensen/ het door zon en seks glimmend gewreven/ middelpunt zijn/ drinken we wijn en wijn,/ tot we met dwaze vinnen slagzij maken/ en dansend als stof in de keel van Florence/ verdwalen.’ Jansma's gedichten werden, tot haar ergernis, na haar eerste bundels tot de anekdotische poëzie gerekend. Jansma zei hierover: ‘Hier heb je een indeling in hermetisch en anekdotisch. Alle gedichten met een externe gebeurtenis als aanleiding of onderwerp worden daarbij tot de anekdotische poëzie gerekend, tot de “kleine” poëzie dus. In Amerika rekenen ze in “lyrical” en “narrative”, een onderscheid dat niet het onderwerp van een gedicht betreft, maar de verteltrant. Die Nederlandse angst voor onderwerpen heeft iets benepens. Als je je met de Nederlandse poëzieopvatting identificeert, belemmer je jezelf als dichter.’ (NRC Handelsblad, 1990) Toch zegt Jansma in 1994 los te willen komen van haar privé-associaties. Misschien niet alleen om het particuliere voor het universele in te ruilen, maar wellicht ook omdat de dingen, de momenten die je werkelijk liefhebt, of werkelijk vreest, vernietigd worden door ze aanraakbaar te willen maken. Voor je het weet, vervangt het gedicht de persoonlijke sensatie waaruit het voortkomt en vernielt het met zijn veeleisendheid het precaire van de intieme beleving. Hier gaat het gedicht ‘Schrödinger's vangst’ (Waaigat) over: Lang is de zeemeermin in het ruisende
ruim onder de wereld van de visser
in een onzichtbaar net van kansen
niet verstrikt, maar wordt ze waar.
Wat doet ze bij haar ontstaan?
Weet ze van het naderend einde en
slaat ze haar staart en koralen nagels
vergeefs in haar wereld van water?
Hoe bang is ze nu het water meegeeft?
De visser keert zijn boot. ‘Deze avond
is anders. Zie hoe de wolken als handen
over de horizon hangen, het laatste
zonlicht door die vingers scheert.
Vreemd stil is het.’
Juist de dingen die je liefhebt, zou je niet moeten vangen, maar de vrijheid gunnen, lijkt dit gedicht te willen zeggen. De zeemeermin, die de schipper in zijn netten strikt, verandert in een opgesloten dier met gevaarlijk krabbende nagels, haar verleiding houdt op te bestaan. Zo kan taal ook zijn, als de netten van de schipper vernietigt het de broze huid van het geliefde moment. Taal heeft wel degelijk invloed op de werkelijkheid. En toch, en toch, mijmert Julia, het lijkt allemaal zo willekeurig, de namen die we de dingen geven... Alles had net anders kunnen heten, de wereld had er daardoor niet anders uitgezien, de wereld trekt zich niets van al die benoemingen aan. Toch lijkt de wereld erom te vragen benoemd te worden, en steeds opnieuw zijn het de dichters die op deze vraag inspringen en de werkelijkheid zo treffend mogelijk in taal trachten neer te zetten. Sommige dichters zullen hierop zeggen dat het er helemaal niet om gaat de werkelijkheid in | |
[pagina 11]
| |
taal te vangen. Goede poëzie gaat immers over de taal zelf. Een goed gedicht reflecteert op het gedicht zelf in plaats van op een wereld buiten het gedicht. Jansma reageert hier geïrriteerd op: ‘De werkelijkheid is al eeuwen lang het onderwerp van heel wat studies geweest en we begrijpen nog steeds geen flikker van die werkelijkheid. Dus dat gelul: het moet vooral niet over de werkelijkheid gaan, slaat nergens op. Sterker, mensen die beweren dingen te maken die niet betrokken zijn op de werkelijkheid, zijn lafbekken. Kouwenaar is er, sinds hij zijn handen vies heeft gemaakt aan de realiteit alleen maar mooier van gaan schrijven. Ontroerender, shockerender.’ (Opzij, 1999)
Jansma's gedichten gaan zeker over de realiteit, maar haar gedichten gaan ook altijd over taal. Op wat voor wijze haar werkelijkheid zich tot taal verhoudt, is een vraag die in ieder gedicht doorklinkt. Als ik haar laatste bundel Dakruiters opensla, wordt dit nogmaals bevestigd. Tot mijn verbazing begint deze bundel met het gedicht ‘Afwezigheid’, dat ik zojuist uit de dichtbundel Hier is de tijd heb geciteerd. Ik vergelijk de twee gedichten. Misschien gaat het om een herschrijving? Maar nee, ze zijn precies identiek. Het gedicht vormt in deze bundel het thema voor tien volgende gedichten, die allemaal zijn opgenomen in het eerste deel, dat de tussentitel ‘Hebben’ draagt. In dit deel ontleedt Jansma de roos vanuit verschillende perspectieven. Rozen en bloemen, ze zijn via de liefde, liefdesbrieven en liefdesgedichten tot metaforen van taalraadsels geworden. Niet alleen Gertrude Stein wees ons hierop, ook Mallarmé gebruikte het beeld van een bloem - nog iets algemener dan een roos - als voorbeeld voor het abstraherende karakter van taal. In een prozagedicht schreef hij dat met de uitspraak ‘une fleur!’, alle contouren van die ene bloem naar de vergetelheid worden verbannen en iets anders dan alle bekende bloemen ontstaat, namelijk de idee van de bloem, die bestaat uit de afwezigheid van alle zoetgeurende boeketten.Ga naar eindi In het deel ‘Hebben’ schrijft Jansma aan de hand van rozen echter juist over haar pogingen dingen in het leven te roepen door middel van taal. In een beschrijving, een naam ‘heb’ je tenminste nog iets van de afwezige. ‘Taal die iemand aanwijst// en die iemand bestaat.’ We kunnen niet om namen heen, het is de naam die het beeld, de aanwezigheid en het bestaan van iemand oproept. Bij de gedachte aan iemand, zal zijn/haar naam in gedachten verschijnen en bij het noe- ‘Als je je met de Nederlandse poëzieopvatting identificeert, belemmer je jezelf als dichter’ men van de naam zal de persoon in zijn afwezigheid er toch even zijn. (Dit was het probleem van Julia: Al gaf de naam Romeo haar niets concreets, geen hand, geen voet, geen gezicht - het was juist Romeo aan wie zij dacht wanneer ze zijn naam prevelde, en het was ‘Romeo’ wat ze als eerste riep toen ze zijn stem dacht te herkennen.) Deze dubbelzinnigheid, die iedere naam in zich draagt, lijkt nog complexer te worden bij namen van doden. Een recent gedicht, getiteld ‘Schaduw’ (Awater, 2004), begint Jansma met de woorden: ‘We hebben geen doden.’ In dit prachtige gedicht beschrijft Jansma hoe in het sterven iemand verdwijnt waarvan je nooit kunt weten wie het precies was, want alleen degene die het was, kent zijn eigen denken: ‘dood zijn bestaat niet. Die herdacht wordt, verdween/ vanuit het eigen perspectief, dat er niet is.’ De overledene neemt zijn eigen perspectief zo volledig mee in zijn graf, dat er eigenlijk niets meer is dat nog behouden kan worden, niets werkelijks waarmee de naam van de dode nog correspondeert: ‘Er is dus geen u die iets is.’ In het gedicht ‘Aardappelen zijn belangrijker dan rozen’ (Dakruiters) gaat Jansma's bespiegeling over taal en namen van doden met een bijna macabere humor gepaard: ‘behalve in gedichten, daar zijn rozen belangrijker/ terwijl het een misverstand is te denken dat knollen// die knobbelige buidels en buikjes vol zetmeel/ lyrisch minder geschikt zouden zijn// dan plantaardige geslachtsorganen./ Stel: iemand, vernoemd naar een bloem, zit in de grond.// Dood dus. Niets lieflijks aan. Ze valt uiteen./ Geef mij dan aardappelen maar, die stinken niet.// Hoewel? Stel: iemand naar wie een aardappel genoemd is/ zit in de grond. Die heeft behalve haar staat// dus ook haar naam tegen. Kun je toch beter roos heten.’ De manier waarop we praten
Liefst wordt een naam gezegd
door wie het benoemde wil kennen als zichzelf.
Kersverse weduwen en moeders
en oranjeklanten zijn er goed in.
Ze kunnen zichzelf niet opnieuw maken
het onbekende kind niet zijn
hun koningin niet opeten
maar de naam wel, ze likken eraan.
En er is het geruste gebruik van een naam.
Taal die iemand aanwijst
en die iemand bestaat.
| |
[pagina 12]
| |
Dat Jansma's rozen expliciet naar Gertrude Steins rozen verwijzen, blijkt duidelijk uit het gedicht ‘Verliefde wetenschap’: De verzameling ‘rozen’ is een andere
dan die van wat geen roos genoemd
wordt
zoals ik en all roses. In niet-logische
termen
hiervandaan geredeneerd
moet die bloem zich vermommen
om bij mij te mogen - kan ik alleen
bijvoorbeeld in het Engels van haar
houden
wat allang gedaan is a rose is a rose is
dus geen leer der verzamelingen hier
maar wel dit: er is ruimte genoeg voor
een dood-
simpel roosje en ik.
Jansma's roos is dood, is afwezig, of alleen aanwezig in haar naam. In een interview met Jansma las ik dat haar doodgeboren dochtertje Fleur heet. Er zit dus ook een heel intieme motivatie achter haar taalontleding van de roos in het bijzonder. Ik weet dat het niet mag, maar toen ik met deze wetenschap in gedachten de gedichten herlas, bloeiden ze op. Ik vond de gedichten mooier, gevoeliger, kwetsbaarder en, merkwaardig genoeg, levendiger. Op het eerste oog kunnen Jansma's latere gedichten koel en verstild overkomen, haar taalgebruik is uitermate beheerst. Haar expertise in vorm en ritme, haar bespiegelingen fascineren en zetten je aan het denken over taal. Maar bij het herhaaldelijk herlezen wordt door de afstandelijke taalkundige controle en haar rationele bespiegelingen heen, een enorm verdriet voelbaar, dat de gedichten bijna uit hun voegen doet barsten. Heel terecht schreef de jury in het juryrapport van de VSB-poëzieprijs, die Jansma in 1999 toegekend kreeg: ‘Binnen een uiterst beheerste vorm vernieuwt Esther Jansma de poëzie met ieder gedicht. Een van de meest intrigerende eigenschappen van haar dichterschap is de persoonlijke, soms zelfs intieme wijze van benaderen, die in toom wordt gehouden door een voldoende afstandelijke verwoording.’ Het gemis en de dood blijven Jansma's gedichten vergezellen, maar in recentere gedichten komt af en toe ook de verwondering over het ‘hebben’ van twee gezonde kinderen boven en dat brengt dan schoorvoetend de lichtheid van haar eerste dichtbundel terug. Het besef dat je een kind ‘hebt’ dat leeft en dat blijft leven, is voor iedere moeder een wonder, maar voor een moeder die haar eerste twee kinderen heeft verloren, zal het soms amper te geloven zijn. In het gedicht ‘Zolang gerustheid duurt’, dat Jansma in Het liegend konijn publiceerde, staat de regel: ‘Ik oefen hebben waar de tijd tussen komt.’ Het deel ‘Hebben’ van Dakruiters eindigt Jansma met een gedicht dat de titel ‘Aanwezigheid’ draagt. Het is een antwoord op het eerste gedicht ‘Afwezigheid’. In ‘Afwezigheid’ gaan rozen zo langzaam open dat je de beweging van de blaadjes niet kunt zien, in het gedicht ‘Aanwezigheid’ is er een kind aanwezig, dat zal leren praten en zal veranderen, het kind zal snel veranderen, zoals kinderen dat doen, met de maand, met de week, met de dag. Zijzelf, de moeder, zal daarentegen zo langzaam veranderen dat het kind er niets van zal merken, en hierin is het plotseling de volwassene die meer op een roos lijkt. Wat een ontroerend gedicht! En even dacht ik dat Jansma toch aan Shakespeare refereerde, maar later las ik dat haar dochtertje, dat in 1999 werd geboren en nu vijf jaar is, Julia heet. Het werk van Esther Jansma wordt uitgegeven door De Arbeiderspers. Een nieuwe bundel wordt dit voorjaar verwacht. Aanwezigheid
Ik ben uitgevraagd. Vanaf nu ga ik dingen weten.
Vanaf nu is zij geen roos maar julia
en is haar slaap niet de slaap van dingen.
Vanaf nu kan zij gekend worden, ga ik heel lang
met haar in een huis wonen en haar eten geven,
leer ik haar praten en vertelt zij me hoe het is
terwijl ze steeds verandert. Steeds gebruikt ze andere woorden.
Soms knip ik haar haren. Dan verandert haar hoofd.
Zelf verander ik zo langzaam dat zij niets merkt,
wanneer zij groot is
ben ik altijd al oud en blij geweest.
|
|