Wat vloeit mij aan
column
Een versje proberen
Je hebt dichters die wel eens een stukje proza met hun poëzie meebakken, een overweginkje, een dagboekfragment. Tomas Tranströmer bijvoorbeeld, Mustafa Stitou in zijn laatste bundel. Nou vooruit dan, als het een aardigheidje blijft en geen halve romans worden. Maar wat te denken van het omgekeerde, romanciers die gedichten door hun proza vlechten? Een heel wat glibberiger terrein, want kan de prozaïst dat wel: dichten? Toch kun je een hele bloemlezing samenstellen van gedichten die zich in proza schuilhouden en die als het ware een versluierde bijdrage aan de dichtkunst proberen te leveren. En dan heb ik het natuurlijk niet over schrijvers die een keertje Cats of Vondel citeren, zoals bijvoorbeeld Willem Brakman die in Een winterreis dit versje noemt: ‘Voorgeslachten kwijnden henen,/ En wij bloeijen op hun graf;/ Ras zal 't nakroost ons beweenen./ 't Menschdom valt als blaadren af.’ Oubollig genoeg om eigen makelij te vermoeden maar nee, het is van Rhijnvis Feith, godbetert. Nee, het gaat mij om de gratis eigen poëzie die de romanschrijver mee verpakt. Waarom doet hij dat? Wat drijft hem tot deze branchevervaging? Antwoord: omdat hij bijvoorbeeld een dichter beschrijft, wiens verdienste hij nu eenmaal moet illustreren. Omdat een personage zogenaamd iets citeert. Omdat het een mooie afwisseling met al die rechtdoorlopende zinnen vormt. Maar natuurlijk in de eerste plaats omdat het, onder het mom van literaire functionaliteit, de enige manier is waarop hij zijn vermeende dichtader kan lozen. Gedichten in proza zijn opmerkelijk genoeg vooral populair bij SF-schrijvers schijnt het, maar die lezen wij niet. Iets dichterbij zijn de boeken over Harry Potter en The Lord of the Rings van Tolkien, waarin de auteur te pas en te onpas iets van poëzie laat opklinken, nu eens een dwergenlied, dan weer hobbit-hymnen aan Bacchus, of een gedicht met een heuse titel ‘Het paard en zijn
ruiter’. Allemaal lorrenboel weliswaar, maar wel een hele stapel. Ook Nederlandse schrijvers doen het wel. Het beroemdste voorbeeld is wellicht Marten Toonder die zijn Markies de Cantecler, heel, heel affreuze verheven versjes laat voordragen. Ook Jacob van Lennep drukt in Ferdinand Huyck versjes af waar de honden geen brood van lusten. We kunnen ze rustig en met een ironisch fronsje overslaan. Nee, dan James Joyce die in Ulysses geregeld naar de lier grijpt en zeemansliedjes ten gehore brengt, van deels eigen makelij. Hij was er een meester in, ik citeer een kleinood, het hoerenlied:
Raar kereltje, waar ga je heen?
Hoe staat het met je middenbeen?
Heb je een stokje aan je lijf?
Kom hier dan maken we het stijf!
Maar het mooiste exemplaar trof ik aan in het werk van Sartre, waar de grote denker, die meldde geen poëzie te begrijpen, een versje uitprobeert en dan aan komt zetten met regels als ‘Aan de vensters van de grote uitgestorven hallen/ Zien bepoederde spookbeelden in de straten vaag de zwarte lijm stromen/ Gesmolten zijn de naalden van witte vreugde in mijn hart/ Mijn hart ruikt naar vis.’
Wat een ontroerend misverstand, zo'n poëtische kluns die probeert het kunstje zo goed mogelijk bij anderen af te kijken. Maar de vraag blijft natuurlijk of dezelfde regels in handen van een gelauwerd dichter niet heel anders zouden klinken. Een vraag waar we helaas nooit antwoord op zullen krijgen.
Rob Schouten