Awater. Jaargang 4
(2005)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
‘Het is mijn obsessie het voorbije opnieuw in poëzie terug te winnen. Je zou het een vorm van doodsangst Icunnen noemen.’ Een jaar na de alom juichend binnengehaalde bundel ‘Wat het licht doet’ verscheen er opnieuw een bundel van Hans Tentije, boordevol beeldende observaties: ‘Deze oogopslag’. door Kester Freriks Na woonachtig te zijn geweest in Wijdenes en Bergen (N.H.) woont de dichter Hans Tentije in De Rijp, de voormalige droogmakerij op de rand van de Schermer. Zijn poëzie behoort tot de beste die er in Nederland wordt geschreven. Indrukwekkend van inzet, omdat Tentije de Europese geschiedenis op historisch belangrijke plekken probeert te vangen. Criticus Cyrille Offermans schreef in De Standaard (23/12/2004) naar aanleiding van zijn nieuwe bundel Deze oogopslag: ‘Tentije is een dichter die eropuit trekt, die onbeschroomd maar omzichtig plaatsen en plekken bezoekt waar de geschiedenis sporen heeft nagelaten die getuigen van oorlogen, van wreedheid en vergeefsheid, van verval en van naamloos leven.’ Een gedichtenbundel van Hans Tentije (pseudoniem van Hans Krämer, Beverwijk 1944) is sinds zijn debuut in 1975 meteen te herkennen. De titel van zijn eerste bundeling gedichten Alles is er zette de toon voor een rijk en geschakeerd oeuvre, waarin de fascinatie voor plaatsen met een vaak beladen historische betekenis een constante is. Tentije drukt zich van begin af aan uit in breed over de bladspiegel uitwaaierende versregels, vaak in tweeën of drieën samengevoegd en gescheiden door wit. Zijn poëzie heeft een scherpe en geconcentreerde vorm, is nooit wazig of sentimenteel, eerder rijk aan associaties en met een transparante vorm van complexiteit. Eén van zijn opvallendste stijlkenmerken is het ver uit elkaar plaatsen van de verschillende onderdelen van het gezegde, bijvoorbeeld onderwerp en werkwoordsvorm of werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk deel. Alles is er mag gerust een programmatische titel heten. Het dichterlijke oog ‘Ik ben allergisch voor beeldspraak’ neemt zoveel waar, zowel in het heden als verleden, en de dichterlijke verbeelding is zo onuitputtelijk dat er gesproken mag worden van een allesoverheersend besef van overdaad. Maar die overdaad krijgt bij Tentije meteen in de daaropvolgende bundel een tegenkant. Wat ze zei en andere gedichten (1978) telt de reeks ‘Schepen, rivieren’ waarvan het tweede gedicht een imperatief bevat: ‘Doordrenk me van alles wat voorbijgaat -’ In het licht van de titel ‘Schepen, rivieren’ is dat een prachtige, dubbelzinnige regel. De schepen zou je kunnen begrijpen als ‘doordrenkt’ van het rivierwater, erdoor omsloten. De imperatief ‘doordrenk’ betekent in dit geval niet alleen ‘van vloeistof voorzien’ maar ook ‘maak me vol van het besef dat alles voorbijgaat’. Een voorbeeldig motto. Eind 2004 verscheen Tentijes negende bundel, Deze oogopslag. Een foto, door de dichter zelf genomen, siert het omslag. Op de hoek van de Schlesische Strasse in Berlijn werd Tentije getroffen door een oogvormige uitsparing aan de bovenrand van de gevel. Het woonblok heeft een vloeiende, ronde hoek; voorts is het met saaie raampartijen een gewoon Berlijns gebouw. Maar dat druppelvormige oog maakt het spannend, te meer daar iemand boven het oog ‘Bonjour’ heeft geschreven en eronder ‘Tristesse’. De ‘J’ en de ‘S’ zijn in spiegelschrift gedaan. De titel van de bundel verwijst natuurlijk naar dit beeld en het eraan gewijde gedicht heet zakelijk: ‘Berlijn - Schlesische Strasse’. Hans Tentije heeft niet naar de ware toedracht van deze graffiti gevraagd of er onderzoek naar gedaan, mocht dat bij enige bewoner al bekend zijn. Hij heeft zijn eigen associaties in het lange, sierlijke gedicht beschreven. Vooral is hij geïntrigeerd door de handeling van het schrijven op die bruingrijze gevelwand: ‘(-) wie kan zich hier met hoofd en armen/ doorheen gewurmd hebben om op de plek van wenkbrauw/ en wimperschaduw deze mascarazwarte/ letters aan te brengen.’ Hans Tentije: ‘Misschien is de werkelijkheid veel banaler dan mijn fantasie. Het gaat mij, zoals in al mijn gedichten, om drie elementen: de werkelijkheid zoals die zich aandient, de band met het mogelijke verleden en mijn eigen plaats daarin. Ik ben natuurlijk ook degene die naar dat oog kijkt en via dat oog in de gevelwand kijk ik naar de omgeving van heimachines, zandkarren en brandmuren. In mijn werk zul je bijna nooit een vergelijking met “als” aantreffen. Ik ben enigszins allergisch voor beeldspraak. Je moet het zo zien: het gedicht is al de beeldspraak zelf.’ | |
[pagina 6]
| |
Uw gedichten in deze bundel, en ook in de voorlaatste Wat het licht doet uit 2003, hebben bijna altijd een zakelijke titel. Dat kan een straatnaam zijn, een plaats. ‘Ja, ik hecht erg aan concrete aanleidingen, want dan kan mijn fantasie zijn werk doen. Ik heb een slordig geheugen, en veel gebeurtenissen van vroeger herinner ik me niet meer. Maar ik bezit wel een scherp visueel geheugen. Ik kan me details voor de geest halen die het gedicht een eigen dynamiek geven. Ik heb alle plekken in deze bundel, van Duitsland naar Italië, Frankrijken Hongarije gezien. Ik schrijf ter plekke geen gedichten, wel maak ik foto's of neem materiaal mee. Je moet geduld oefenen, leren wachten. De indrukken en ervaringen moeten bezinken. Het gedicht dient zich vanzelf aan. Natuurlijk was er sprake van ontroering toen ik dat oog in de gevel zag, maar op papier moet gemakkelijk sentiment achterwege blijven. De emoties ontstaan tijdens het schrijven in de taal. Ik wil mezelf ook laten verrassen. Associaties zijn altijd ondoorgrondelijk. Ik weet nooit welke richting een gedicht zal nemen. Dat ligt niet van tevoren vast. Daartegenover staat dat ik in een heel nauwgezet proces woorden en beelden op elkaar afstem. Ik schrijf nooit aus einem Guß, daarin geloof ik niet. Het gaat mij om het unieke, door taalgevangen beleving van de werkelijkheid. Mensen kunnen naar hetzelfde kijken en ze zullen heel verschillende dingen waarnemen, afhankelijk van achtergrond en persoonlijkheid. De werkelijkheid is onkenbaar. Misschien moet je dan ook niet spreken van “de” werkelijkheid maar van meerdere werkelijkheden.’
Deze oogopslag begint met een bijna onstuitbare opsomming van begrippen. Het is een zintuiglijke weergave van een volle wereld, net als in Alles is er. Ik las het als een motto, klopt dat? ‘Ja, het gedicht begint zo: “De dorpskommen, de stadsplattegronden/ en achteroms, het bezeerde wegdek, de met schelpen/ verharde paden...” Eigenlijk is deze enumeratie een waarschuwing. Ik heb het niet welbewust als een motto gebruikt, maar je kunt het goed zo zien. Het is een titelloos vers, in cursief gezet, waardoor inderdaad het idee van een motto ontstaat. Maar je moet het ook lezen als een verontrustende waarschuwing, want als je nauwgezet kijkt, ontdek je een dreigende ondertoon en waarschuwende dubbelzinnigheden, om het zo te noemen.’
Laten we de slotregels eens bekijken. Die luiden: ‘(-) de in het duister tastende/ zoeklichten, de met dauw overtogen ochtenden, de venijnige/ noordooster, regen die de plekken wist, de gangen/ van herinnering en droom -.’ Vooral dat ‘wist’ in verband met de regen is intrigerend. Je kunt dit werkwoord zowel zien als een vervoeging van ‘weten’ als van ‘wissen’. ‘Dat zijn de momenten van grote verrassing tijdens het schrijven. De regen weet van die plekken die tegelijkertijd zijn uitgewist. Dat is eenzelfde metafoor als in mijn eerdere bundel de regel “Doordrenk me van alles wat voorbijgaat -” Het is mijn obsessie het voorbije opnieuw in poëzie terug te winnen. Je zou het een vorm van doodsangst kunnen noemen. Dat je midden op straat kunt staan en opeens is het uit met je, val je neer. Is het leven opgehouden. Ik ben in 1944 geboren, een oorlogskind dus. Ik heb “Ik wil dat een gedicht de lezer meesleurt” die oorlog dus niet echt beleefd, en er geen concrete herinneringen aan overgehouden. Wel herinner ik me de verhalen van mijn ouders. Mijn jeugd bracht ik door in Wijk aan Zee. Aan het strand bewaar ik beelden van de bunkers daar. Dat is de dubbelzinnigheid van de werkelijkheid die ik in mijn poëzie tracht te vangen.’
U debuteerde in 1970 in De Gids met het prozafragment Anarchia. ‘De titel Anarchia is een variatie op Utopia van Thomas More. In die tijd geloofde ik in geëngageerde literatuur. Dat idee heb ik achter me gelaten. Poëzie kan een politieke betekenis hebben in sommige Latijns-Amerikaanse landen of in het ondergrondse circuit in het voormalige Oostblok, maar niet hier in Nederland. Bovendien past ook bescheidenheid: wat kan ik in mijn eentje veranderen? In die jaren was ik in literair opzicht beïnvloed door Samuel Beckett en Faulkner, maar ook door de Louis-Paul Boon van boeken als De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren. Taal genereert taal, zoals visuele indrukken dat ook doen; taal brengt als het ware een machine aan de gang. Maar dit taalexperiment van mij heeft ook zijn beperkingen. Ik botste tegen de grenzen van het verstaanbare op. Het was een solipsistisch avontuur. Voordat ik hieraan begon, schreef ik romantisch gestemde gedichten in de stijl van Hans Lodeizen. Ik heb dat hele prozawerk, dat nooit is voltooid, in de haard geworpen maar niet alvorens er een aantal beelden uitgehaald te hebben. Die kwamen in mijn eerste bundel terecht. Ik had mijn toon toen gevonden. Ik wil graag op een avontuurlijk-zintuiglijke manier schrijven. Ik vervlecht tijdslagen met elkaar. Neem het gedicht “Berlijn - Alexanderplatz”. Het is alsof je al lezend - en ik dus al schrijvend - vanuit het heden de geschiedenis ingaat. Van nu naar toen...’
Wat ik mooi aan dat gedicht vind, is de spanning die wordt opgeroepen door de echo die het woord ‘grond’ oproept in de laatste regel, zonder dat het woord er staat. Het gaat zo: ‘De grond moet altijd nog dezelfde zijn/ maar de oude café-restaurants, de wereldvermaarde/ warenhuizen, de hoerenhuizen en half en half/ clandestiene nerinkjes, de uitdragerijen, de overbevolkte/ etagewoningen hier om de hoek - dat alles/ werd ermee gelijk gemaakt.’ Als lezer wil je telkens vooruit. Dat heeft ook met een ander fenomeen in uw poëzie te maken: de slotregel geeft altijd een onverwachte en verrassende wending. ‘Soms is de slotregel er al voordat ik aan het gedicht begin en dan schuif ik die telkens door. In “Berlijn - Alexanderplatz” zwerft ook de geest van Alfred Döblin rond, de schrijver van het gelijknamige boek. Zijn roman gaat over de aankomende teloorgang van het plein, alsof hij dat in een visoen heeft gezien. In het slotbeeld komen de twee lijnen van het gedicht samen. De lijn die een variatie op het citaat van Döblin is: ‘(-) kijk nog/ even om, voor alles voorgoed verdwenen is.’ En de verwoesting van dat plein, dat een eenzame indruk wekt: ‘(-) bulldozers schoven traag het puin, de eindmorene/ van vergeten leven, naar de uiterste/ randen weg en lieten in alle leegte het plein/ met zijn pleinvrees alleen.’ ‘Ik gebruik nadrukkelijk geen punt aan het slot, het beeld moet als het ware doorklinken in de hoofd van de lezer of in het volgende gedicht. Ik houd een gedicht graag transparant.’
Uw gedichten tonen op een bepaalde manier altijd actie, zoals in het prachtige | |
[pagina 7]
| |
‘Clamecy - Pont de Bethléem’, dat gaat over flotteurs. Laten we eens naar de eerste en het begin van de tweede strofe kijken: ‘Een enkele misstap, een te diep in het hout gedreven/ pikhaak als de stam te zwaar en de stroom/ te sterk is, kan voor een flotteur al fataal zijn/ meegesleurd als hij onmiddellijk wordt -// dit is een ochtend van meer dan een eeuw geleden, het water/ van de Yonne, sinds een paar weken flink/ gestegen.’ Het zou een heel ander gedicht geweest zijn als u was begonnen met het meer sfeerbepalende: ‘Dit is een ochtend...’ ‘Ik wil altijd graag dat een gedicht de lezer meteen meeneemt, meesleurt als het ware zoals in deze regels. Ik heb dat, denk ik, geleerd van W.F. Hermans met zijn novelle Het behouden huis. Hij begint niet met een sfeertekening van dat huis, maar meteen met een dreigende oorlogssituatie. In mijn poëzie pas ik dat procédé ook toe. Ik houd van de samengebalde, geconcentreerde kracht van actie in een gedicht.’
Is ‘Clamecy - Pont de Bethléem’ een voorbeeld van immanente poëtica, van het gedicht dat zijn ontstaansgeschiedenis toont? ‘Aan de vorm kun je zien dat het een breed stromend, episch gedicht is. Die vorm is een verwijzing naar de rivier de Yonne. Zo'n rivier heeft, zoals ik het noem, “regenbeken, sluisarme zijrivieren en uitgestrekte/ lome meren.” In taal kun je deze beelden ook oproepen, door bijvoorbeeld een witregel te nemen of die “zijarmen” als de associaties te laten gelden waardoor een gedicht tot stand komt. Ik beleef al schrijvend die stromende rivier opnieuw, ik beleef het mee. Je zou kunnen zeggen dat ik me aanpas aan het water. Water heeft trouwens altijd een grote rol in mijn werk gespeeld. Mijn verzamelbundel over de jaren 1975-1987 heet Drenkplaatsen. En ik heb altijd, vanaf mijn vroegste jeugd, in de buurt van het water gewoond. In Wijdenes aan de IJsselmeerkust, in Bergen vlak bij de Noordzee en hier in De Rijp bij het water van de leeggemalen moerassen, de Hollandse waterwolf.’
Hoe ziet u uw plaats in de Nederlandse poëzie? ‘Ik voel me enigszins verwant met Gerrit Kouwenaar, J. Bernlef, H.C. ten Berge en de vroege poëzie van Remco Campert. Er is de laatste jaren gelukkig veel nieuwe en goede poëzie geschreven. Een tijdlang, sinds de jaren zeventig, heerste er een soort vacuüm. Ik vroeg me af waar de nieuwe dichters bleven. Die zijn er nu wel. Er is geen sprake meer van stromingen. Ik voel me een Einzelgänger, maar dat hindert me niet. Mijn fascinatie voor poëzie ligt in het feit dat je iets kunt maken dat ingewikkeld is en tegelijk transparant. Ik wil zoveel mogelijk in het gedicht vangen, verschillende tijdslagen bijvoorbeeld of uiteenlopende perspectieven. Ik wil het uiterste uit een moment halen. Een gedicht is hiervoor een uitstekende vorm. Niet als weergave van emoties, maar als een constructie van taal met een zintuiglijke kracht.’ Al het werk van Hans Tentije verschijnt bij Uitg. De Harmonie, Amsterdam. |
|