In ‘Vers tegen Vers’ worden twee gedichten over hetzelfde thema met elkaar vergeleken. Deze keer: Willem Frederik Hermans versus Paul Rodenko.
door Menno Wigman
Ik was in Berlijn en raakte in de ban van een gedicht. Het was, zo las ik later, zelfs een ongemeen revolutionair gedicht, een gedicht dat een hele generatie dichters, van Alfred Lichtenstein tot Georg Trakl, de weg had gewezen.
In de Hackesche Höfe zag ik een plaquette waarop vermeld werd dat de dichter ooit, hier, op deze plek, in het destijds zogeheten ‘Neopathetische Cabaret’ zijn beroemd geworden gedicht had voorgedragen. Vermoedelijk was het in 1910 net zo rumoerig als tijdens welke kroegvoordracht ook, maar het gedicht sloeg in als een bom. Ook bij wie het op 11 januari 1911 in het tijdschrift Der Demokrat na kon lezen.
Het telde niet meer dan acht regels, en toch, schreef een dichter later, tilden deze acht regels hem en zijn vrienden hoog boven alle doffe burgerlijkheid uit. ‘We ontdekten telkens weer nieuwe schoonheden in deze acht regels, we zongen ze, we neurieden ze, we mompelden ze, we floten ze voor ons uit.’ En bij het herhalen van die magische regels zwoer iedereen bij zichzelf dat hij eens gedichten zou schrijven die elke burger ‘het horen en zien zouden doen vergaan’.
Inmiddels doet dit walgen van de bourgeoisie wat verwrongen aan. Dat is ook niet de kracht van het gedicht. Het spannende is dat er met die acht regels een volstrekt nieuw soort gedicht was ontstaan.
Wie schreef het? Jakob van Hoddis (1887-1942). Hoe heet het? ‘Weltende’. Na deze omineuze titel begint de dichter over een burgerman met punthoofd wiens hoed plotseling de lucht in vliegt. Zoiets kan gebeuren. Vervolgens klinkt overal angstig geschreeuw. Ook dat kan gebeuren. Daarna storten er dakdekkers naar beneden. Weer later - we zijn nog maar bij regel vier - schrijven de kranten dat er een vloed op komst is.
Ondanks deze jachtige opsomming staat het er allemaal redelijk laconiek bij. Ja, denk je bij jezelf, zo had Europa rond 1910 best ten onder kunnen gaan. Maar let vooral op die twee volmaakt achteloze regels waarmee Van Hoddis zijn apocalyps beëindigt (de niet helemaal vlekkeloze vertaling, ik zeg het er meteen maar bij, is van mij):
Einde van de wereld
Van 's burgers punthoofd vliegt de hoed,
door alle luchten galmen bange kreten,
dakdekkers storten neer, breken in tweeën
en aan de kusten - lees je - stijgt de vloed.
Het stormt, nu springt het zeegeweld aan land
om fors versterkte dijken fijn te drukken.
De mensen niezen hevig in hun hand.
Er vallen stalen treinen van de bruggen.
Geloof het of niet, maar met deze zestig woorden had Van Hoddis een totaal nieuw soort gedicht gecreëerd: het zogenaamde ‘simultaangedicht’, een kort, slagvaardig gedicht waarin vrijwel gelijktijdig allerlei volstrekt verschillende impressies uit de Groâstadt worden opgesomd.
Het procédé was zo besmettelijk dat een andere jonge Berlijner, Alfred Lichtenstein, het al binnen enkele weken overnam. Niet veel later deden ook Georg Heym, Else Lasker-Schüler en Georg Trakl, zij het oneindig subtieler, hun voordeel met Van Hoddis' revelatie. Toen Kurt Pinthus in 1920 Menschheitsdämmerung uitbracht - een onverwoestbare, nog altijd veelgelezen bloemlezing met de beste én hardste poëzie van de Duitse expressionisten - plaatste hij ‘Weltende’ ostentatief aan het begin. Waarna het ook buiten Duitsland bekendheid kreeg.
Zo beeldend was er na de oorlog nog niet geschreven
In ieder geval in Nederland, waar het vlak na de Tweede Wereldoorlog zelfs iets toepasselijks had. Zeker voor Willem Frederik Hermans die rond 1946 met ‘Voor een nieuwe “Menschheitsdämmerung”’ een Amsterdams antwoord op ‘Weltende’ wilde geven. Erg adembenemend is zijn gedicht niet. Daar zijn zijn beelden veel te onbestemd voor. Maar het is duidelijk dat Hermans Van Hoddis' jachtige stijl goed kon gebruiken om, althans voor de duur van dit gedicht, de oorlog in zijn stad te bezweren.
Veel mooier liet Paul Rodenko - die zo'n beetje alles las wat er in de twintigste eeuw aan poëzie verscheen - zich door Van Hoddis inspireren:
Kangeroes kijken door de venstergaten.
Zo beeldend was er na de oorlog nog niet geschreven. En wat een oorverdovende stilte stijgt er uit dit gedicht op. Als ik het goed heb is ‘Bommen’ nog steeds een van onze bekendste, in ieder geval scherpste oorlogsgedichten.
Kijk je naar de geboortejaren van Rodenko, Hermans én Van Hoddis, dan valt op dat ze hun gedicht alledrie tussen hun drie- en zesentwintigste levensjaar schreven. Misschien kunnen alleen hooggestemde jongelingen zo lucide en laconiek op rampen reageren. Eindelijk oorlog! Eindelijk hoeden die door de lucht vliegen!