Wat vloeit mij aan
Column
Inspiratie
Ja, wat vloeit de dichter eigenlijk aan? Een van de treffendste gedichten die ik de laatste jaren las, komt uit het Engels, heet ‘The correct answer’ en luidt als volgt: ‘Let me begin with / The correct answer // I don't know for sure // But if you would like me / To give an educated guess / I will do that / But I do not know for sure.’
Karakteristiek nietwaar? Laat-twintigste-eeuwse twijfel. Het niet meer weten, wel proberen maar toch, het is allemaal te ingewikkeld. Dit treffende parlando-gedicht met die prachtige eerste regel zou boven ieder examen kunnen staan, boven iedere nieuwsuitzending, elke krant. Het vers zelf is gelukkig wél te begrijpen maar dat is dan ook het enige want voor de rest: waar gaat de wereld eigenlijk over?
Het komt uit de bundel Poetry under Oath, die ik ooit aan een Amerikaanse kassa kocht, ‘from the testimony of William Jefferson Clinton and Monica S. Lewinsky’, bestaande uit verknipte stukjes uit de getuigenis van Bill Clinton en zijn liefje. Niks inspiratie dus of iets wat iemand aanvloeit. Gewoon knip- en plakwerk, een objet trouvé.
Martinus Nijhoff heet in Nederland de eerste te zijn die de maker losweekte van zijn werk. Zijn vergelijking van het gedicht met een Perzisch tapijtje dat je kunt bewonderen zonder de maker te kennen, maakte naam. ‘Een dichter schreit niet’ zei hij tegen de tranerige negentiende-eeuwers en vooral ook tegen Kloos met zijn allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.
Het is ook een onduidelijk begrip, inspiratie, niemand weet er veel zinnigs over te zeggen. Rutger Kopland, een van de weinige dichters die ons een uitputtend verslag gaf van de wording van een gedicht begint dan ook plompverloren: ‘Nu ga ik een gedicht maken’, maar waarom precies wordt niet echt duidelijk of het zou dit moeten zijn: ‘Dat gevoel dat iets nieuws en tegelijk vertrouwds geeft, dat gevoel is mijn poëtische motor. Iedereen heeft dat denk ik.’ Maar waarom die gedachte juist nu opkomt, krijg je niet te horen. Ook Vestdijk komt er in De glanzende kiemcel niet uit, er is niet eens een hoofdstuk aan de inspiratie gewijd en als hij er er in het laatste hoofdstuk, waarin hij samen met zijn gehoor een gedicht fabriekt, niet langer aan ontkomt, lezen we iets versluierends als: ‘inspiratie heeft betrekking op het dichterlijke scheppingsproces in zover dit onbewust blijft, constructie in zover het bewust is geworden.’ Waarmee wat de dichter aanvloeit zo'n beetje naar het rijk der onzichtbaarheden is verwezen.
Het makkelijkst zou zijn als je kon zien waar de inspiratie precies zat. Maar dat is zelden het geval. Van het gedicht ‘The flogging block’ van Swinburne is het handschrift zo gejaagd, dat men wel verondersteld heeft dat de verzen (over lijfstraffen) geschreven zijn terwijl de dichter zich zat af te trekken. De meeste dichters laten zich niet zo in de kaart kijken, en van Swinburne is het trouwens ook niet zeker.
Het mooist gedicht over inspiratie is wel ‘Impasse’ van, alweer, Nijhoff, waarin hij zich afvraagt waarover het gedicht moet gaan: ‘Waarover wil je dat ik schrijf’ en dan het antwoord: ‘Ik weet het niet.’ Ongeïnspireerdheid als inspiratie, daar weten de dichters wel raad mee: ‘ik ben de schielijke oplichter’ schreef Lucebert en Leo Vroman vertelt in ‘Hoe moet ik schrijven’ dat hij zonder klad is gaan typen: ‘Dat / kon ik doen omdat / ik dat / dat / hele stuk tot hier / in zogenaamd blank vers / d.w.z. stukgehakt proza / tijpte.’ Misschien moeten we het maar niet meer vragen: wat vloeit de dichter aan.
Rob Schouten