Wat vloeit mij aan
Column
Heisa
Op 30 mei 1975 was ik erbij, in het Concertgebouw, de Nacht van de Poëzie of hoe dat evenement toen ook mocht heten. Gepresenteerd door Geert Lubberhuizen, de baas van de Bezige Bij. Vierenveertig dichters zaten op het podium aan een rijk banket te kanen, hongerig gadegeslagen door het publiek. Toen het eten op was stak Gust Gils bij wijze van leuk een microfoon in z'n hoofd en toen ook het drinken afgelopen was hees de te jonge vriendin van de te oude dichter Alain Teister haar vaderlijke satyr toeter van het podium. Cornelis Bastiaan Vaandrager had voor de gelegenheid een gifgroen of - roze (dat ben ik vergeten) brilletje opgezet en Sybren Polet las ‘O baboe Amsterdam, o gammele kalla’ voor, wat erg bij alles paste vond ik: ‘je geur van mierikswortel & urine, van gebrande koffie & hasj, van knoflookadem & grachtenwater.’ Intussen waren als op afroep alle dichters tijdens hun voordracht uit de zaal en vanaf de balkons uitgefloten of onderbroken en sommigen hadden zelfs voortijdig het veld geruimd. In de geschiedenisboeken staat deze avond dan ook te boek als ‘catastrofaal’ maar ik vond het geweldig. Daar moet ik ook bij wezen, wist ik en niet veel later stuurde ik mijn eerste gedichten naar Tirade, Hollands Maandblad, Maatstaf, wie ze maar wilde hebben.
Inmiddels draaien dichters en poëzieliefhebbers hun hand niet meer om voor een optredentje meer of minder. Hele generaties poëten verdienen hun geld door geroutineerd en veerkrachtig het podium te bestijgen. Dat was vroeger wel anders, je had wel dichters die voorlazen maar dat waren ofwel poëtasters die ingehuurd waren om de roem van de huisheer en zijn familie te zingen of het waren leden van rederijkersclubjes die elkaar de loef probeerden af te steken. De gemiddelde poëzieliefhebber had geen flauw idee van de bijbehorende geluiden.
Wie luistert naar stemmen uit de oude doos, zoals die van J.C. Bloem, Adrianus Roland Holst of Simon Vestdijk, hoort direct dat zij op hun beurt geen benul van de Bühne hadden en zich eerder op de kansel waanden: ronkende baritons, hete aardappels, kak. Als er sinds de tweede wereldoorlog iets in de poëzie veranderd is, dan wel de dichterlijke voordracht en de ermee samenhangende sociale vertoning: aanraakbare, aangeschoten dichters, bereid om mompelend hun handtekening te zetten in je programmaboekje.
Die nieuwe tijd brak denk ik aan op 30 mei 1975, met nog een ivoren toren van souperende poëten maar ook al veelkoppig gejoel en protest. Soms mis ik dat overgangsgevoel nog wel eens, wat heisa in de dichtkunst. Een enkele knor of kreet uit de zaal tijdens een voordracht herinnert er nog wel eens aan, wat kleine dichters die zo gefrustreerd mogelijk het gevestigde podium pogen te bestormen, maar de echte onmaatschappelijke geest is eruit. Ieder cultureel evenement permitteert zich tegenwoordig graag een poetry-slam en er kan geen kantoorgebouw, hogesnelheidslijn of tentoonstelling geopend worden of er wordt wel een goedbetaalde dichter of wat bij uitgenodigd. Oftewel: Carl Spitzweg, Thomas Chatterton, Cornelis Bastiaan Vaandrager, waar bestu bleven?
Rob Schouten