In ‘Vers tegen Vers’ worden twee gedichten over hetzelfde thema met elkaar vergeleken. Deze keer: Annie M.G. Schmidt versus Luuk Gruwez.
door Menno Wigman
Als er in Holland al eens over dichters wordt gesproken, gaat het steevast over geld, of beter: geen geld. De meeste Hollanders kunnen zich bij een dichter eigenlijk alleen maar een beklagenswaardige armoedzaaier voorstellen.
‘Dus je bent dichter. En waar leef je dan van?’
Toch is het beeld van de dichter als onverbeterlijke Bürgerschreck er wat vanaf. Geen wonder in een land dat binnen tien jaar zo verbohemiseerd is. Iedereen zijn eigen Bacchus. Voor een dichter, beschonken of niet, hoef je tegenwoordig echt niet meer bang te zijn.
Dat ze 's nachts, overladen met luizen, welhaast smekend om een scherfje inspiratie, aan hun onnozele onsterfelijkheid zitten te knutselen, dat beeld zal vrees ik nog wel een tijdje blijven bestaan. Hoe dan ook, de armoede straalt ervan af.
Karel van het Reve schreef ooit over Osip Mandelstam: ‘Om niet te verhongeren nodigde hij rijke mensen bij zich thuis, las hun zijn gedichten voor en zei dan: “Op het Laatste Oordeel zal u gevraagd worden of gij de gedichten van Mandelstam hebt begrepen. Gij zult dan ontkennend antwoorden. Dan zal u gevraagd worden of gij de dichter Mandelstam te eten hebt gegeven. Als gij die vraag bevestigend kunt beantwoorden zal u veel vergeven worden”.’
(Drank, wanhoop en armoe, maar het hardnekkigst van deze drie de armoe.)
Eigenlijk interesseert het me geen zier wat voor beelden een dichter zoal oproept. Geef mij maar een dichter die zich, liefst zo getergd en misprijzend mogelijk, over andere dichters uitlaat:
Als het maar schreeuwt dat deze een klungel en die een genie is
en zelf omzichtig aan zijn onsterfelijkheid knutselt
Als het maar rijmt, rijt of ratst
Dixit Rutger van Zeijst in 1959. Wat je noemt onthutsende regels. Op wat voor lucide - en luguber - moment zullen deze woorden uit zijn hand zijn gekomen? Zag Van Zeijst het werkelijk niet meer zitten om omzichtig aan zijn eigen onsterfelijkheid te knutselen? En wat moet ik ervan denken dat er sinds 1957 geen dichtbundel meer van hem is verschenen?
Ook Slauerhoff had het niet zo op zijn collega-dichters: ‘Geniet van schoone strophen, / Maar schuw het leeg gezelschap van hun dichters,’ schreef hij vlak na zijn dertigste.
Natuurlijk zeg ik Slauerhoff na dat je het holle gezelschap van dichters moet mijden. En natuurlijk heeft Van Zeijst gelijk dat dichters alleen maar jenever kunnen drinken en nooit willen betalen. Want het zijn dichters die dit zeggen.
Ziedaar de fraaie ironie van Annie M.G. Schmidts gedicht ‘Raad’. Hoe waar of onzinnig haar woorden ook mogen klinken, het is wel een dichter die hier aan het woord is:
Neem nooit een dichter, m'n dochter.
Zo een met een dichterskop,
zo eentje met lange haren,
zo een op een zolderkamer,
zo een wordt er ook met de jaren
Jaja, ik geef onmiddellijk toe: ook hier weer het stereotype beeld van de dichtervorst met lange lokken, de met woorden worstelende artiest op zolderkamer en de eeuwig verliefde, eeuwig struikelende meisjesgek. Maar wat maakt het uit? Was deze tekst in proza gesteld, ging het hier om een of ander advies in een altmodisch damesblad, ik was er niet eens over begonnen. Nu is het, mede door dat stuwende ritme en inventieve rijm, een van Schmidts fraaiste gedichten.
Én het is een gedicht van een dichter over een dichter - altijd nog beter dan het gezever in de supermarkt.
Een dichter is iemand die zich met vrouwen en boeken bemoeit, zoveel is waar. Hij mag zijn collega's naar de keel kunnen vliegen, al zijn mededichters linea recta naar De Slegte wensen, ondertussen houdt hij zich tot vervelens toe met andermans poëzie bezig. Vandaar dat Luuk Gruwez het niet kon laten om een kleine veertig jaar later op Schmidts ‘Raad’ te reageren.
Nulliteiten met hun letters,
maar bedreven met hun lippen
en briljant, soms, in hun kroegen: dichters,
begint hij zijn gedicht. En het is meteen raak. Natuurlijk denken ze dat ze eeuwig jong blijven, die dichters, natuurlijk zijn het nog steeds naar aandacht smachtende jongetjes, maar laat niemand ze ooit op hun zure melklucht of vieze ondergoed opmerkzaam maken.
‘Daarvoor zijn het tenslotte dichters,’ zegt Gruwez. En hij heeft gelijk. En hij heeft opnieuw gelijk wanneer hij zijn gedicht besluit met:
Kletsers, kwebbels, blunders van God.
Red ons, red ons van de dichters.
Zij morsen liefde voor één vers
waarin het altijd nu moet zijn.
Kom desgewenst maar aan hun vrouwen,
kom nooit of nimmer aan hun komma's.
Niets mooiers dan dichters die op dichters zitten te vitten. En wat voor gemeenplaatsen er ook van stal gehaald mogen worden, tussen al dat geschamper flonkert altijd wel een verbluffende waarheid: geen dichter zo wanhopig als hij wiens punten en komma's zijn verminkt.