Inleiding op het werk
Een heuvel met een bos erop
Over Vladislav Felitsianovitsj Chodasevitsj (1886-1939)
door Arie van der Ent
Vladislav Chodasevitsj (met de klemtoon op de e) publiceerde vanaf 1905 in symbolistische almanakken en tijdschriften. De invloed van dit symbolisme is terug te vinden in zijn eerste twee bundels: Molodost' (Jeugd, 1908) en Sjtsjastlivy domik (Het gelukkige huisje, 1914). Na de revolutie werkte Chodasevitsj voor diverse culturele organisaties in Moskou en verhuisde in 1920 naar Sint-Petersburg, toen Petrograd geheten. Zijn beste poëzie is te vinden in Poetjom zerna (De weg van het graan, 1920) en Tjazjolaja lira (De zware lier, 1922).
In 1922 emigreerde Chodasevitsj, samen met de schrijfster Nina Berberova. Hij verbleef achtereenvolgens in Berlijn, Praag, Rome en Sorrento (dat laatste bij Maksim Gorki). In 1925 vestigde hij zich met Berberova in Parijs, waar hij tot zijn dood woonde. Hij publiceerde in de emigrantenpers en was redacteur en criticus van de krant Vozrozjdenie (Renaissance). Tussen 1922 en 1933 publiceerde hij meer dan 300 artikelen, voor een deel afgedrukt in Literaire artikelen en memoires, 1954.
Als emigrant schreef Chodasevitsj weinig gedichten, maar wel van hoge kwaliteit, zoals de cyclus Evropejskaja notsj (Europese nacht). In 1927 verschenen zijn Verzamelde gedichten (herdruk 1961; zonder zijn eerste twee bundels). Verder publiceerde Chodasevitsj: Artikelen over de Russische poëzie (1922), De poëtische huishouding van Poesjkin (1924), Derzjavin (1931), Over Poesjkin (1937) en Necropolis (1939).
Chodasevitsj herkende al vroeg het talent van V. Sirin (pseudoniem van Vladimir Nabokov). In 1934 eindigt hij zijn recensie van Sirins roman Kamera Obskoera (Laughter in the Dark): ‘Maar het is natuurlijk geen al te groot verwijt als je van een schrijver zegt dat hij “te goed” schrijft’. Nabokov had omgekeerd ook veel bewondering voor Chodasevitsj. Hij noemde Chodasevitsj de grootste Russische dichter van de twintigste eeuw en ging daarmee voorbij aan de ‘grote vier’: Achmatova, Pasternak, Mandelstam en Tsvetajeva.
Nabokov was zelf dichter en vond poëzie vertalen moord. Zelf ‘vertaalde’ hij Poesjkins roman in verzen Jevgeni Onegin, maar dan zo letterlijk mogelijk, nadrukkelijk zonder de wens de beroemdste Russische tekst in het Engels te ‘herdichten’. Zonder aandacht voor rijm en metrum, uitsluitend in dienst van helderheid en begrip, en met een kolossaal notenapparaat. Om een bouwkundige vergelijking te maken: Nabokov vertaalde het Russische huis in Engelse bouwstenen, zonder daar vervolgens weer een Engels huis van te maken. Met alle aandacht voor de inhoud en géén voor de vorm. Niet als poëzie dus.
In mijn vertalingen ben ik als een misdadiger te werk gegaan, door te proberen een Nederlands poëziehuis op te trekken. Vanuit een ander uitgangspunt dan Nabokov: met de bedoeling inhoud én vorm zoveel mogelijk tot hun recht te laten komen. Door een Russisch gedicht niet te demonteren in losse onderdelen maar met een poëtisch extract ervan een Nederlands gedicht te maken. En inderdaad: dan u leest niet alléén Chodasevitsj, maar veel van de dichter en een beetje van de vertaler. Soep met Maggi dus.
Het kan de lezer bijna niet ontgaan dat het gedicht met de beginregel: ‘Ik mag de mens en de natuur’ veel gelijkenis vertoont met een van de bekendste gedichten van de Nederlandse literatuur, J.C. Bloems ‘De Dapperstraat’. Kleine idealen, de behoefte met rust gelaten willen worden. De overeenkomsten tussen beide dichters blijven niet tot dit ene voorbeeld beperkt. Het werk van beide dichters nodigt uit tot een uitgebreidere vergelijking van Vladislav Chodasevitsj en Jacques Bloem (1887-1966). Twee ‘nuchtere’ romantici, even oud en allebei geworteld in het symbolisme. Ik droom van een soort Kunst der Fuge: 24 gedichten van Chodasevitsj vertaald en toegelicht en 24 gedichten van Bloem, vertaald en toegelicht. Uiteraard in een tweetalige editie.
Arie van der Ent (1956) schreef De buurman van God, een Poesjkin-biografie en vertaalde werk van klassieke en moderne Russische auteurs. Binnenkort verschijnen vertalingen van Bakin (Redenen om te leven, Vassallucci) en Kononov (Het naakte pioniertje, Arbeiderspers).