lijke gedichten hebt geschreven, zoals Rawie dat heeft gedaan over de dood van zijn vader, dan is het lastig om daar weer bovenuit te komen.’ Daarbij is zijn thematiek, hoewel heel universeel, toch beperkt. Zoals Rawie zelf het samenvat, als hem wordt gevraagd waar hij over schrijft: ‘Mijn werk gaat over het voorbijgaan van de tijd, de dood, de liefde en andere narigheid’.
Of zouden misschien zijn specifieke dichterschap en het bijbehorend imago in de loop der jaren een keurslijf zijn geworden? Rawie zei, in documentaire die Jan Louter in 2001 over hem maakte: ‘Ik heb een eigen toon ontwikkeld die tamelijk dwingend is’. Het schrijven zou hem daarom moeilijker afgaan dan vroeger. Dichter Menno Wigman merkt op: ‘Misschien heeft hij zich vastgeschreven, doordat hij er definitief voor gekozen heeft om zo klassiek en vormvast te dichten.’
Evenzeer houdt de dichter vast aan het beeld dat hij van zichzelf wil presenteren. De mythe van de dandy en Don Juan Rawie begon in 1970, toen hij op negentienjarige leeftijd naar Groningen verhuisde om het leven te leiden van de negentiende-eeuwse ‘student-auteur’, flanerend met een cape om, een flambard op zijn hoofd en handschoenen aan. ‘Hij liep voortdurend interessant te doen,’ zegt dichter Jan Kal. Rawie citeerde te pas en te onpas oude dichters, liefst in het Latijn. Als hij ruzie kreeg in het café wilde hij zijn tegenstander wel eens de handschoen toewerpen. Soms kwam hij 's ochtends met blauwe plekken thuis, stak dan een kaarsje aan en ging zijn geliefde klassieke dichters lezen. De toon van zijn eigen werk bleef licht, van ironie doordrenkt. Rawie begon steeds steviger te drinken, op het laatst meer dan een liter jenever per dag.
Het Boekenbal van 1987 vormt het beslissende moment in de mythologie. Rawie's eerste drie bundels gevuld met ‘light verse’ waren gebundeld, onder de titel Oude gedichten. Op het Bal, kort voor de bundel zou verschijnen, stortte Rawie in en werd op een brancard afgevoerd naar het Prinsengrachtziekenhuis. Een tijdlang zweefde hij op het randje van de dood. Met een verwoeste pancreas, maagaandoening en een longontsteking moest hij drie maanden in het ziekenhuis blijven. Een ander soort dichter is toen opgestaan, een die over de essentiële, de eeuwige dingen zou gaan schrijven. ‘Ik heb het vreemde gevoel dat ik toen gespaard ben omdat mijn werk nog niet af was,’ zei Rawie. ‘Ik schrijf nu poëzie van een heer van mijn leeftijd.’ Zijn bundel Woelig stof (1989) markeert het afscheid van de ironie.
Rawie was tot die tijd financieel gezien in leven gebleven door ondersteuning van het Fonds voor de Letteren en dankzij de schenkingen van een ‘rijke weduwe’. Volgens Driek van Wissen betrof het een oud-tante van Rawie die hem maandelijks met honderd of tweehonderd gulden ondersteunde. Krielaars, destijds fondsredacteur bij Bert Bakker, maakte van dichtbij mee hoe Rawie's roem losbarstte bij de verschijning van Onmogelijk geluk (1992). De dichter was bij Sonja op de buis verschenen en de volgende dag was er een run op zijn werk in de boekhandels. In Athenaeum sprak Krielaars een enthousiaste tramconducteur, die zei: ‘Eindelijk poëzie die we kunnen begrijpen, en het rijmt ook nog.’
‘Hij heeft onsterfelijke gedichten geschreven’
Of het nu lag aan de publieke verschijning van Rawie, die volmaakt aan het nostalgisch beeld van de dichter beantwoordde, of aan de herkenbare onderwerpen die in de gedichten op heldere en geruststellende wijze behandeld werden - het grote publiek had zijn dichter gevonden. Van Onmogelijk geluk werden 50.000 exemplaren verkocht. Een aantal critici (Gerbrandy, Reugebrink, Middag) mopperde dat de verzen oubollig waren en dat er een vervelende dreun in doorklonk. Geconfronteerd met zulke aanmerkingen placht Rawie doorgaans Dickens te citeren: ‘De enige kritiek die ik serieus neem, zijn mijn verkoopcijfers’. Erkenning kreeg hij ook van nabestaanden die zijn troostrijke regels aanhaalden in rouwadvertenties. De definitieve erkenning kwam van het koningshuis, die hem dit jaar benoemde tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Vrienden en kennissen die zich aan een karakterschets wagen, noemen Rawie onveranderlijk ‘zeer royaal’. Krielaars: ‘Als we gingen eten met z'n drieën, een copieuze maaltijd van nuttigden van zo'n 6 à 700 gulden, dan stond hij erop de rekening te betalen’. Driek van Wissen: ‘Het is een bijzonder gezellige man, als je met hem in het café zit loop je de kans om binnen de kortste keren dronken te geraken. Je moet alleen wel zo goed je oor te luisteren leggen. Hij heeft er een hekel aan als een ander te lang aan het woord is, hij wil graag zijn eigen verhaal vertellen’. Zijn vrienden zorgen op hun beurt goed voor Rawie en dat laat hij zich ook aanleunen, stelt Van Wissen. ‘Hij past niet in de volwassen wereld. Daarom zorgt men voor hem.’
Jean Pierre Rawie, de zoon van een doopsgezinde predikant, werd in 1951 geboren. Volgens een hardnekkig gerucht, door hemzelf bestreden, kreeg hij de naam ‘Jan Pieter’ mee. Hij groeide op in Winschoten. Rawie vertelde aan interviewster Elisabeth Lockhorn: ‘Omdat het Gronings spreken bij ons thuis niet werd aangemoedigd, had ik het gevoel er maar half thuis te horen’. Op school was hij een buitenbeentje, thuis was hij een kleine prins. Rawie: ‘Ik was een driftig kind. Dat werd nog verergerd toen ik als kind een paar operaties moest ondergaan. De arts zei tegen mijn ouders dat ik me niet mocht opwinden. Dat heb je als kind al snel door. Je snapt dus wel hoe verwend ik was. Hoewel ik een ouder zusje heb, heb ik altijd het gevoel gehad dat ik enig kind was. Het manipuleren van situaties gaat me nog steeds makkelijk af.’
Een poseur was Rawie al op de middelbare school, heeft hij toegegeven. Een poseur is hij altijd gebleven, maar wel een met talent. Als een verdwaalde negentiende-eeuwer leeft hij zijn leven in grote stijl, alsof het een kunstwerk is. Dat Rawie ooit zou opduiken als personage in een roman was onvermijdelijk. Paul Gellings voerde zijn vriend Rawie op in Witte Paarden (2001), Jaap Scholten schreef in zijn roman Tachtig (1995) zijdelings over een ‘erudiete seigneur’ die onophoudelijk aan het woord is. Rawie geeft het grootmoedig toe: ‘Ja, ik was een aansteller. Vond dat ik moest uitdrukken wat ik allemaal was. Nu, dat was niet zoveel. Dus moest ik er wat aan toevoegen. Ik liep uitgedost met zwarte cape en monocle, terwijl ik niet eens een bril nodig had. Gewoon doen is nooit erg mijn fort geweest.’
Jean Pierre Rawie, Verzamelde verzen. Bert Bakker, €25,00.
Martijn Meijer (1974) is freelance journalist en schrijft onder meer voor NRC Handelsblad en Filosofie Magazine.