Awater. Jaargang 3
(2004)– [tijdschrift] Awater– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Nagelaten werk
| |
[pagina 17]
| |
Geen tekst
Doornroosje knippen
met een tang voor prikkeldraad.
In het voorbijgaan - bezeerd -
een naam aannemen, een dubbele:
Van Vlijmen van Stompetoren.
Uit het oosten komen om
daar-ergens, met twee wijsvingers,
naar Quatre-Bras te wijzen;
zwijgend welsprekend meertalig zijn.
Dit, met die vingers, op een machine tikken
als op het voorhoofd van de gebrutaliseerde
neerlandicus.
Bevriende wijze
Een tintelende urinocohemel:
het was heerlijk helder.
Ik vergoot mij hemelsblauw naast de pot:
het was een zonnige, onbeloken dag.
Het was ik, datgene wat zich zacht
spiegelde:
hier blauw oog voor de koele blik,
ginds rood oog voor de hete tranen.
Het was een goddelijk ietwat afkijken,
het was een redelijk bevredigend zien staan,
was haast helemaal zoals mijn ontwerpers
mij hadden bekeken.
| |
[pagina 18]
| |
GavenGa naar voetnoot*
Wat de zon te zien geeft
verdient, hier en daar, een graspluimpje;
maar overijverig de zomerschilder laat
zijn penseel op het landschap vallen.
In de klad komt het krom tot stand:
treurbomen - mijn hemel - vraagtekens
straks, over de staar van sloten.
Is dit geel haar, moeder?
bekeken door blauwe ogen?
Nee, rooskleurige droom
van een blinde, misschien
meidoorn, ogentroost, het lieve-
heersbeest dat bij de stengel neerbiggelt,
of, kietel met een spiegelscherfje
een beschaduwd raamluik aan de overkant,
onderrokken aan de lijn,
als je durft de poeslieve rug. Niet
omzien. Het was de vuistslag terug:
hij ervaart hem als hevig licht.
2
Zweetdruppels parelen op het klachtenboek.
Ha! een gedicht toch?
Boven de doodenge
angel des doods mogen wij lijden
de zachtbehaarde schaduw
die een hommel
strelend als een goede bom laat vallen.
Maar grofbesnaard hamert treurmuziek
in een teakhouten kist
voor een Oostenrijks rechter handje,
jawel, Ravel
of zo een andere onvrolijke
fransman uit losse pols zijn bezems
naar vliegwielvoorbeeld leerde lopen?
Geen zorgen, wij,
van de kriekende waaghals
tot de krakende wagen, accoord, maar
wonderlijk rolt hij de helling op,
óp.
Omstanders schreeuwen, storend, het tegendeel.
Ha! een gedicht
toch.
| |
[pagina 19]
| |
Overspelig
[Het was] Zo'n gedicht als je wel
langs het strand [vindt] opraapt: scherpe
stenen vast in een steen gesmolten
veel kantigs in een grote kiezel
[geslepen, om en om gegooid, geslepen] rond.
[en bekeken door de zee] om en om gelegd
bekeken en geslepen
[Zo'n gedicht] zo een waar jacob zijn [hoofd] slaap
[te slapen] op legde waar de (ladderzat)
jagende broer de slaap
droomde de dood.
gooide met, gaf nee schreeuwde brood brood
[werd][kwam] sprong binnen door mijn spiegel
mijn enige [inzicht] diepte
[naar binnengegooid]
zo verwacht dat ik [droomde] zeker wist
dat het hier hoorde
zo een dat komt in een boek
omdat jacob
omdat het aan [de zee lag] mijn zee lag mijn gedicht
omdat het rustig lag en mij doden kon.
Gebakken Aardappelen?
Maar niet te veel... Toen het bloedeigen koord van de scherprechter
je arm afkneep, je schrijfhand kruiselings,
voordat de holle spier de achtervolging
in een garage liet voor wat zij was, jij was...
Jouw - zeg: letaal - beaamde eigenheimers,
mij in de mond bestorven, pappen blindweg aan.
Vanuit mijn pareltjes koud zweet bezien:
een levensecht talent voor al het dood-
leuk ongestoorde, als ‘De Parelvisschers’
en je pistool, de kamer vol met kitschig koper.
Nochtans, geladen ijlende, schiet je me aan,
doet hortende verslag van spijker in de pols,
doet Golgotha: eens melkt de tong de artsenij
vergeefs; geen kruid, geen lieve moeder.
‘Hoeken met huisgeheimen komen bloot’,
of hartsgeheimen. Of: je schoot. Verleden tijd.
Dit klopt? Of niet, G.A.? Of niet?
: Wat dood heet (annonceert
het woord zelfs) heeft voor rotgenoten
een open, zwartomkaderd oog of twee.
(1 sept. '88, definitief 3 april '91) |
|