Er kwamen toen allerlei ‘beroemde literaire gasten’ bij Harmsen van Beek langs, onder meer het uitgeverswezen vertegenwoordigende types als Geert van Oorschot en Oscar Timmers die vruchteloze pogingen ondernamen de schuwe dichteres nieuwe verzen te ontfutselen. Emmeke Schurink-Plas: ‘Diegenen die zich voor literatuur interesseerden zagen dan ineens een Maarten Biesheuvel of Judith Herzberg passeren.’ Afgezien van twee jonge jongens uit het dorp die soms snoeien in haar tuin, komt er volgens Schurink-Plas zelden of nooit nog iemand bij Harmsen van Beek aan.
's Avonds drinken de Garnwerders uit het nieuwbouw-gedeelte in café 't Woaterbörgje. Van Harmsen van Beek hebben de vrolijke drinkebroers nog nooit gehoord. ‘Hier komt gewoon volk,’ zegt een met goud behangen klant aan de toog. ‘In Hammingh weten ze dat vast,’ schreeuwt de kastelein boven de muziek uit. De laatste tafelaars bij Hammingh, waar een haardvuurtje knappert en zonder dat iemand het merkt een klassieke cd in een kras blijft hangen, zitten alleen nog een paar Limburgers aan het dessert. Ze denken dat de naam Fritzi Harmsen van Beek hen vaag wel iets zegt. Een serveerster vertelt dat hier vroeger nog wel eens schrijvers dineerden en sliepen. ‘Maar dat is allang niet meer zo. Fritzi krijgt geen bezoek meer, ze isoleert zich.’
Mij voor half elf terughaastend naar De Oude Pastorie passeer ik in de Burgemeester Brouwersstraat haar in staat van verval verkerende woning met verwilderde tuin. Achter de dikke gordijnen lijkt licht te branden maar bij een oude, zich afzonderende dichteres bel je niet zomaar aan. Daarvan was ook Alberdina Liewes overtuigd, de overbuurvrouw, wier huisje ik zojuist voorbij liep, die het obscure poëziefondsje Cahier drijft en die af en toe met haar vermaarde overbuurvrouw zegt te spreken. Aan de telefoon zei Liewes, bij wier Cahier onder meer een middeleeuws kookboek en eerder gepubliceerde fragmenten van Jellema, Krol en Morriën verschenen, wel een manier te weten waarop er ‘misschien’ toch iets mogelijk is. Morgen om twaalf uur zal ik bij haar langs gaan.
Het oeuvre van Fritzi Harmsen van Beek (1927) is zo bescheiden dat je nauwelijks van een oeuvre spreken kunt. Ze publiceerde twee dichtbundels, het ondanks de ontoegankelijkheid vrijwel unaniem tot meesterwerk gekwalificeerde Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten (1965) en Kus of ik schrijf (1975), en twee verhalenbundeltjes, Wat knaagt? (1968) en Neerbraak (1969). Heel wat vergeten schrijvers zouden tekenen voor een fractie van de status die zij zich met die bescheiden oogst wist te verwerven. Afgezien van het ongetwijfeld ‘fabelachtig, dierlijk, poezig, bedroefd en uitzinnig taalvermogen’ dat zij in haar werk tentoonspreidde, zoals een zoveelste jury bij een voor de zoveelste maal aan haar toegekende prijs (die ze nooit in ontvangst nam) het formuleerde, is die status ook gebaseerd op de legendevorming rondom haar persoon in de tijd dat zij als rijkeluisdochter het Blaricumse buiten Jagtlust bewoonde. Daar richtte zij losbandige bacchanalen aan en joeg samen met haar broer Heintje en allerlei vermaarde literatoren het familiekapitaal er binnen een jaar doorheen, waarvan HP/De Tijd-redactrice Annejet van der Zijl in het boek Jagtlust nauwgezet verslag doet. Nog onlangs verscheen het proefschrift Fritzi