Criticism met in Nederland een filiaal in het tijdschrift Merlyn, die probeerde zich zo afzijdig mogelijk van die context te houden en zich te concentreren op het gedicht, de tekst zelf. Onlangs verscheen er nog een pleidooi voor zo'n exclusieve kijk, de essaybundel van H.U. Jessurun d'Oliveira Het gedicht als wereld. Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Uitspraken over poëzie die pretenderen te beschrijven en te verklaren, te analyseren en te interpreteren worden m.i. beheerst door het waarheidsbeginsel’ en verderop: ‘Een niet-objectieve benadering van een literair werk is niet per se minder waard dan een objectieve, maar wel stelt zij zich buiten het waarheidsbeginsel.’ Eigenlijk een pleidooi dus voor objectieve, laat ik maar zeggen onpersoonlijke, kritiek. Ik voel daar wel wat voor, maar merk ook dat het me zelden of nooit lukt allerlei buitenliteraire kennis buiten de deur te houden.
Diametraal tegenover de praktijk van de New Critics staat een opvatting van de kritiek als een ultra-persoonlijke ontboezeming, of zoals Oscar Wilde de literatuurkritiek noemde: ‘the only civilised form of autobiography.’ De criticus gebruikt zijn kritiek om iets van zichzelf uit te drukken, literair te glanzen, zijn ideeën te verspreiden - noem maar op. Levert soms prachtige en jaloersmakende teksten op, van Komrij bijvoorbeeld of Van Deyssel, maar op het oordeel van critici van deze stroming durf ik me niet zomaar te verlaten.
In de praktijk volgen de meeste critici een middenweg. De criticus ontveinst zich bijvoorbeeld niet dat hij weet dat Kopland psychiater is of dat Mustafa Stitou van Marokkaanse afkomst is en Elma van Haren van het vrouwelijk geslacht maar hij probeert daar toch zo zakelijk mogelijk mee om te gaan. Wat je in recensies niet gauw tegenkomt is dat de dichter zojuist gescheiden is, of dat hij in een klein plattelandsdorpje woont of dat hij alcoholist is. De criticus beperkt zich in zijn verslag als het ware tot de publieke feiten, en onderdrukt in zichzelf zijn kennis van persoonlijke feiten. En zo leidt kennis van alle biografische zaken in poëzierecensies steevast tot gesublimeerde constateringen als ‘Celan schreef poëzie van pijn en obsessie, die soms heel even aan Achterberg doet denken’ (Wiel Kusters over Celan), of ‘Kusters wil schrijven over wat hem fascineert in en op de mijnen in Limburg, maar hij wil tegelijk verzen schrijven die het ook zonder die achtergrond moeten kunnen stellen’ (Guus Middag over Wiel Kusters).
Overigens kun je merken dat naarmate een dichter of een dichterschap langer meeloopt, ook meer van die persoonlijke feiten gaan meespelen. Als er over iemand een biografie is geschreven, billijkt dat als het ware het vermelden van biografische kennis. Het lijkt me helemaal niet uitgesloten dat je van Boutens in een recensie inmiddels zijn homoseksuele belangstelling meetelt, en van Jan Arends zijn verblijven in psychiatrische inrichtingen en zijn gestoorde omgang met vrouwen. Sinds ik heb gehoord dat Emily Dickinson misschien een vreemde ziekte had, waardoor ze niet meer onder de mensen kwam, lees ik haar poëzie met die gedachte in het achterhoofd. En nu poëzielezers al jarenlang weten dat Gerrit Achterberg ooit een moord pleegde, tellen ze dat automatisch een beetje bij zijn gedichten op, al zijn er mensen die blijven vinden dat dat niet hoort.
Het hangt er ook van af wat een dichter over zichzelf kwijt wil. Als iemand bijvoorbeeld over zichzelf vermeldt dat hij te Dornach, Zwitserland woont, wil hij waarschijnlijk dat je begrijpt dat hij antroposofisch angehaucht is en zijn poëzie ook. Dat was bijvoorbeeld het geval met de dichter Marcel Koopman. Ik wist bij eerste lezing niks van Dornach af en interpreteerde zijn verzen alsof ze uit Dordrecht of Alkmaar kwamen, tot het gedachtegoed van Rudolf Steiner er over neerdaalde en de hele boel in een ander licht zette.
Maar bij dichters die nog niet zo publiekelijk in kaart zijn gebracht, houd je je wat dat aangaat in. Toch veronderstellen heel wat lezers altijd dat er op de achtergrond van recensies, en dus ook poëzierecensies, een heleboel onzakelijke kennis meespeelt, vriendjespolitiek, onzuivere netwerken, voorkennis, wat niet al. En het is kennelijk heel moeilijk om over zulke buitenliteraire vermoedens zonder hitsigheid of blos op de kaken te spreken. Neem bijvoorbeeld deze boutade van hoogleraar Neerlandistiek Ton Anbeek, ooit geloosd in een column in het academische blad Literatuur: ‘Recensenten die beargumenteren, zijn eigenlijk de grootste oplichters. Ze paaien met hun beredeneerde oordeel ofwel het eigen geweten (if any) of ze doen daarmee een poging tot imponeergedrag. Een literair oordeel valt nu eenmaal niet te “bewijzen”, evenmin als men kan bewijzen dat de Stopera lelijk is, of dat Van Gogh een groter schilder is dan Mondriaan. De beste criticus is dan ook hij die openlijk voor zijn vooroordelen uitkomt, en dus zo begint: “Ik keek op het kaft en de kop van de auteur beviel mij niet” (bij een schrijfster: “Te lelijk”, bij een schrijver: “Te mooi”). Of “De auteur heeft mij laatst in het café niet gegroet, dus begon ik met stijgende weerzin te lezen”, of ook, “de auteur heeft mij laatst in het café gegroet, ik ben blijkbaar te aardig geweest. Zijn nieuwe boek viel dan ook behoorlijk tegen.” Weg met al die saaie redeneerrecencies! Geef gewoon je eigen vooroordeel.’ De streetfitness van de academicus.
Alsof je niet kunt vaststellen dat je allerlei ideeën en kennis omtrent het werk en de schrijver hebt en toch een min of meer waarachtig oordeel kunt vellen. Neem de dichtbundel De aantochtster van Henk van der Waal, die ik ter gelegenheid van dit artikel voor me heb liggen. Voordat ik daar een letter in gelezen heb, weet en veronderstel ik al een heleboel van de schrijver en zijn werk. Natuurlijk in de eerste plaats omdat ik zijn twee vorige bundels heb gelezen, de literaire voorgeschiedenis van zijn jongste product. Maar ik realiseer me ook terdege dat De aantochtster bij uitgeverij Querido is uitgegeven, een van de best aangeschreven poëzie-fondsen binnen de Nederlandse literatuur maar ook een fonds waarin je weinig lichte of anekdotische poëzie zult aantreffen. Querido is wel een keurmerk maar ook een kleur- en geurmerk. Bij dichters uit dat fonds reken ik gemiddeld op poëzie waarbij de taal een grotere rol speelt dan het verhaal, en het hoeft ook allemaal niet toegankelijk te zijn. Zou dezelfde bundel bij De Prom of de De Geus zijn uitgegeven, dan waren ook de verwachtingspatronen anders, lichter en minder hoog gespannen allicht. En was hetzelfde spul in eigen beheer uitgegeven dan keek ik er vermoedelijk niet eens naar om.
Uitgeverij, omslag, belettering, het schept allemaal specifieke verwachtingen. Een schreefloze letter roept nu eenmaal andere, modernere, lossere associaties bij de getrainde lezer op dan de klassieke Times of de Garamond. Een foto achter op het omslag en je voelt en vermoedt al weer meer,