Rijm & Ko
Door Koen Vergeer
‘Het rijm is het wezen van de poëzie.’ Komrij dixit. ‘Alleen wie al schrijvend heeft ondervonden tot welke wondere contrasten, loop-the-loops, ontsnappingen, katapulten en haasje-overs het rijm kan leiden, weet hoe godgeklaagd het is minachtend over het rijm te doen.’ Het rijm is het wezen van de poëzie van Gerrit Komrij. Daarom was hij de meest geschikte dichter voor het ambt van Dichter des Vaderlands: die is er immers om nationale gebeurtenissen op rijm te zetten.
Toch, in zijn eigen poëzie speelt het rijm een veel grotere rol dan die van collectieve paperclip. Het rijm zorgt inderdaad voor ontsnappingen en verrassingen, voor houvast en explosies. Sterker nog, het is het rijm dat doorgaans een gedicht begint, bijvoorbeeld in ‘Angst’:
Heel argeloos begin je een gedicht.
Een aantal letters, aangenaam van vorm.
Het gaat vanzelf. Er slibben regels dicht.
Ze zwijgen nog. Ze wachten op de storm.
Uit dode krullen, schreven, lijnen, halen
Ontstaan - geen mens die weet waaraan het ligt -
Schermutselingen tussen de vocalen.
De consonanten brommen mee, ontsticht.
Pas dan ontpopt zich iets als een bericht.
Een S.O.S. uit een ver paradijs.
De voorhang scheurt. Je schrikt van het gezicht.
Doe dicht je ogen. Raak niet van de wijs.
Tart niet de woordeloze bliksemschicht.
Bepaal je tot je e's en o's en ij's.
Uit de beroering van de klanken, en niemand weet hoe, ontstaat de inhoud. Hetzelfde gebeurt in ‘een marconist smeekt de zegen af’. In dat gedicht begint de dichter met een paar makkelijke rijmen, maar ook die leiden in een paar regels tot ontreddering: ‘En, zonder dat je het kunt verklaren, / Ben je op 't schip De Wanhoop aan het varen / En je weet niet meer hoe of wat.’
Het rijm ontketent schrik en wanhoop, maar waaruit bestaat die woordeloze ontzetting dan precies? Komrij zelf heeft wel eens geklaagd dat er te weinig verder wordt gekeken dan zijn rijm: ‘Ik roep al jaren om het hardst dat je over het rijm wel heen kan lezen. Het is werkelijk heel vervelend als bij voortduring alleen de uiterlijke kenmerken benadrukt worden, en al de dingen die je daar zo mooi in hebt ondergebracht volkomen over het hoofd worden gezien.’ Maar wie achter het uiterlijk zoekt, tast mis. Talloos zijn de gedichten waarin het rijm de lezer met lege handen achterlaat.
Neem bijvoorbeeld de klassieker ‘Een gedicht’, dat bestaat uit twaalf perfect rijmende, naar zichzelf verwijzende, nietszeggende regels. Of neem het gedicht ‘Noli me tangere’, waarin het vers als ‘ballast’ wordt opgeheven door een ‘landmijn in de laatste regel’. Een principe dat Komrij wel vaker toepast, maar in dit gedicht zorgt het rijm bijna letterlijk voor een explosie. In de vijfde regel van het gedicht wordt de lont al aangestoken: ‘Steek nu de lont vast aan.’ Daarna wordt de spanning opgevoerd: het vers kan nog van de explosie gered worden, als de dichter ophoudt met schrijven. ‘Raak het niet langer aan’ staat er in regel 10. Maar de dichter moet voort. Want, stelt hij in de twaalfde en laatste regel: ‘Een vers moet rond zijn om niet te bestaan.’ Prachtig hoe het rijm (aan / aan / bestaan) als ondergronds, dwingende kracht het vers tot ontlading brengt. Maar hoe leuk en mooi die vorm ook, de lezer zit weer zonder vent. Het zijn bijna Mallarmeaanse verdwijntrucjes. Zo ook het gedicht ‘Licht’:
Er hing een lamp van dertienhonderd watt,
Zodat geen schaduw in de kamer viel.
Elk meubelstuk bezat een scherp profiel
En als een zee van licht verrees de mat.
Elk meubelstuk leek lukraak neergezet
Als door een reuzenhand, en langs de wand
Hijgde een veel te groot en zwaar buffet.
De hele kamer, leek het, stond in brand.
In lichterlaaie stond een korenmijt
Te gloeien op een schilderij, dat kleefde
Aan een der muren, zonder duur of tijd.
Het was of in de kamer niemand leefde.
Je zag er niets, ondanks het vele licht.
Zo is het, hoop je, ook in dit gedicht.
Inderdaad, niemand te zien. Dooie boel. Of toch? Je hoeft geen Derrida te zijn om te weten dat je in poëzie nooit over de rijmen heen moet lezen, laat Komrij maar beweren wat hij wil. Maar wat als we de schermutselingen tussen de vocalen en de ontsticht meebrommende consonanten nu eens letterlijk nemen, en ons bepalen tot de e's en o's en ij's... Dan valt in dit gedicht ons oog onmiddellijk op het woord ‘korenmijt’. Daar zitten ze alledrie in: e, o en ij. En zonder in te gaan op alle homonymische complicaties, valt uit ‘korenmijt’ vrij eenvoudig de naam komrij te ontcijferen. Hij is er toch! In het meest lege gedicht heeft hij zich in de verdubbeling - het schilderij in het beeld van de kamer - verstopt. Staat hij daar zonder duur of tijd in lichterlaaie. Het is Komrij's eigenste voltage dat hij in zijn gedichten ontketent en tegelijk tracht te beteugelen. Zo ook in ‘Angst’. Nu we de e en o en ij uit zijn eigennaam al hebben, missen we van de vocalen alleen nog de i. En dat is inderdaad precies de dominante rijmklank in het gedicht, zeker in het sextet: bericht/ schrikt/ gezicht/ dicht/ bliksemschicht. Gaat het te ver te veronderstellen dat het bericht, het gezicht en de bliksemschicht afkomstig zijn van de ‘ik’ die schermutselend met de vocalen de naam Gerrit Komrij draagt?