Komrij's Nederlandse Poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten. Bert Bakker, Amsterdam, 2004. ISBN (gebonden versie/paperback) 90 351 2335 2/ 90 351 2334 4 prijs ca. €49,95/29,95
Door Rob Schouten
De dikke Komrij: nu mét Elly!
Al bij vorige edities van Komrij's aanvankelijk nogal roemruchte maar inmiddels toch vooral ingeburgerde bloemlezing ‘De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige verzen’, bleek dat het niet in de laatste plaats om een boek gaat dat aanstormende dichters in het zonnetje zet. Alle vorige edities openden het bal met een gedicht van A.C.W. Staring, maar ze eindigden steeds met een kijk op het allerjongste spul. In die eerste van 1979 was dat een gedicht van Peter Simpelaar (inmiddels geheel weggedeemsterd), in 1987 mocht Joost Zwagerman het licht uitdoen, in 1996 was Jo Govaerts de prilste belofte en in die van vandaag is het Quirine van Haelen, geboortejaar 1981. Het gedicht waarmee die het haalde is overigens karakteristiek:
Côte d'azur
Brigitte, Verona, Eva, Kim, Marieke
Aurora, Mäde, Tina, Claire, Yvon
Yolanda, Nina, Daisy, Sue, Manon
Martine, Lilly, Nancy, Annemieke
Justine, Maria, Ankie, Lindsay, Lieke
Adèle, Judith, Vera, Ann, Marjon
Het volgend jaar een busreis naar Lloret
Wellicht haal ik daar wél een heel sonnet
Een echt Komrij-vers, zullen voor- en tegenstanders opmerken, immanent zoals dat heet en het neemt het genre zelf op de hak.
Niet zonder reden staat dan ook het voor de gelegenheid ingekorte voorwoord van de allereerste editie nog altijd pal, met daarin de woorden: ‘het accent ligt, om een indruk te geven, hier meer op het vakmanschap, de smaak en het volwassen gezicht dan op het stamelen, de vulgaire sentimenten en het simpeldom. Meer op de satire, de maskerade, de afstandelijkheid, dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven.’ Dat devies beheerst van meet af aan deze bloemlezing, ook gedurende deze vierde herziening.
Toch is er ten opzichte van de vorige revisie in 1996 wel het een en ander veranderd. Laten we het telraam er maar weer eens bij pakken.
In de eerste plaats is deze turf maar liefst 800 pagina's dikker geworden, oftewel met meer dan vijftig procent aangekomen. Waarin zit 'm die kolossale obesitas? In de aanwas van jongeren, dat is zeker. De Nederlandse poëzie is de laatste zeven jaar met tientallen dichters aangegroeid. Het gaat nu eenmaal heel goed met de Nederlandse poëzie, recente bloemlezingen van aanstormende jongeren zoals ‘Sprong naar de sterren’ en ‘Vanuit de lucht’ suggereerden dat al. Ze staan te dringen. In de vorige editie was het tijd voor de grote doorbraak van de Maximalen en hun generatiegenoten. Die zijn inmiddels in deze bloemlezing tot rust gekomen; nu is het tijd voor hun opvolgers, de Mark Bogen en de Hagar Peetersen.
Als we op Komrij's keuze af mogen gaan zijn de grootste talenten onder de jonge generatie Ingmar Heytze, Menno Wigman en Ilja Leonard Pfeijffer, met respectievelijk twee maal zeven en acht opnames. Maar ook iets oudere dichters waarin nog schot zit, worden beloond. Zo groeide Tonnus Oosterhoff, door sommigen beschouwd als de meest bijzondere dichter van deze tijd, geheel overeenkomstig deze faam van drie naar acht. Daarmee laten al deze groeiers met gemak oudjes als H.C. ten Berge (3) en Bernlef (5) achter zich.
Ook in kringen als Bunker Hill, Rottend staal en wat er allemaal nog meer in filialen van de Nederlandse poëzie beweegt, kan de vlag uit. Zo is een dichter als Daniël Dee, met nog slechts één bundel in de achterzak, hier al wel met twee gedichten tegenwoordig, en dat is er dan maar één minder dan bijvoorbeeld T. van Deel. En even kijken, staat het allernieuwste zalmneusje er al in? Erik-Jan Hermens? Nee, die (nog) niet. Kun je nagaan.
De geweldige aanwas van jong talent, die vorige herzieningen ruimschoots overtreft, heeft overigens niet alleen met kwaliteit te maken. Dichters van nu verkopen zichzelf ook veel beter, ze weten hoe ze aandacht moeten trekken en gaan niet in een hoekje zitten wachten tot ze worden opgemerkt. Dat maakt het ook bijna tot een culturele plicht om hen op te nemen: ze horen erbij, goed of niet. Ik vermoed dat in een volgende editie de boel wel weer wat gesnoeid zal worden, als er alweer nieuwe scharen staan te wachten.
Doch niet alleen het heden is in deze bloemlezing hevig in beweging. Sinds de laatste peildatum in 1996 sommige oudere oeuvres nog altijd niet tot bedaren gekomen. Neem bijvoorbeeld de negentiende-eeuwse Vlaamse dichter Emanuel Hiel. Naslagwerken (zoals bijvoorbeeld de gezaghebbende Knuvelder die van niks weet) negeren de man of noemen hem geringschattend, maar bij Komrij zit hij inmiddels met negen gedichten (drie meer dan in vorige edities) dicht tegen de absolute top van tien gedichten aan. Maar ook een dichter als Bert Voeten vertoont nog een posthume groeistuip: van drie naar vier. De grootste stijging komt trouwens voor rekening van Jan Prins, van nul naar vijf. Met stip dus maar dat kan niet verklaard worden uit bijvoorbeeld een recente uitgave van zijn werk want die was er in 1947 al. Een heuse ontdekking dus, vol kalme regels: ‘Wat kan het 's avonds helder zijn / Als alles is bedaard, / Als in de wijde hemelschijn / De wereld ligt bewaard.’ Nog groter verrassing, maar meer omdat je je realiseert dat-ie er vorige keer nog niet in stond, is de aanwezigheid van Louis Lehmann, eindelijk, en direct met zes gedichten.
Sneuvelen in zo'n groot gezelschap is natuurlijk rampzalig. Maar er werd dit keer slechts matig gesnoeid. Afscheid hoeven we, als ik het goed zie, sinds de vorige editie slechts van twee dichters te nemen, Dana Hokke en H.G. Liebentrau. Een diëtist zou zeggen: er komt meer bij dan er af gaat en ja, daar kom je van aan.
Natuurlijk kennen we nog altijd wel het ietwat verdrietige gezelschap der ‘hapaxen’, de eenmalige vermeldingen. Voor jongeren is dat niet zo ernstig, je moet nu eenmaal ergens beginnen. Maar bij oudere dichters betekent het vaak zoveel als een statement: je mag erin omdat het nu eenmaal moet, maar het gaat niet van harte. De index begint er traditiegetrouw mee: Bertus Aafjes. Andere opvallende éénscores: D.A.M. Binnendijk, Jozelf Deleu, Anthonie Donker, Astrid Lampe, Ankie Peypers, Marjoleine de Vos.
Aan een boom zo volgeladen is er nog wel meer dat de comparatist verbaast. Dichters die het elders heel goed doen, zoals bijvoorbeeld Robert Anker, of Anneke Brassinga, komen hier maar mondjesmaat aan de beurt, met allebei drie gedichten, waarmee ze het slechter doen dan menig debutant. Bij Anneke Brassinga, die zoals bekend zich publiekelijk tegen Komrij keerde en daar ook weer publiekelijk op werd afgerekend, heb ik eens achterdochtig gekeken of de bloemlezer wellicht kwaadwillig las, gedichten bijvoorbeeld die zich tegen zichzelf keren. De verzen ‘Blijde boodschap’, ‘Huisraad’ en ‘Wadloper en meeuw’ hebben wel zulke regels als ‘Helaas ik ben een onzalige trooster’, ‘Rouw niet om levenden, uzelf incluis’ en ‘vervloek me, vliespotige, krijsende engel, / belaag me’, maar ik geloof toch niet dat ze alleen daarom zijn gekozen, ze representeren de toon van Brassinga welzeker en de bloemlezer kan hoogstens gedacht hebben: ik laat het gewoon zíen.
En dan de dichter Frans van Dixhoorn. Met zijn abstracte reeksgedichten, waarvan je op afstand al bevroedt dat Komrij het niks vind, is hij zelfs helemaal afwezig. Maar ook in vorige edities heeft Komrij aangaande dichters die hij aanvankelijk wegliet, de hand tenslotte over zijn hart gestreken en de vraag is wanneer van Dixhoorn daar op mag rekenen.
Je mag uit een en ander opmaken dat het toch in grote mate een persoonlijke selectie van Komrij blijft, waarbij hij de jongeren weliswaar alle ruimte geeft maar streng toeziet op zijn eigen generatiegenoten.
Maar dit alles is slechts gedraai om de hete brei heen. Want deze bloemlezing brengt als allergrootste nieuwtje, eindelijk, lang gewacht en stil gezwegen, nooit gedacht en tóch gekregen: Elly de Waard! Na drie edities lang verzwegen te zijn staat ze er nu in met twee gedichten! Nadat in vorige edities de ballotage al was verbreed zodat ook bevijande dichters als Sybren Polet, H.C. ten Berge, in de oereditie nog gepasseerd, geteld gewogen en net zwaar genoeg bevonden waren, was het nu tijd voor De Waard. Ook zij profiteert van Komrij's gulle blik op de jongste poëzie want de van haar gebloemleesde gedichten stammen beide uit recente bundels. De conclusie is duidelijk. De bloemlezer wordt eerder milder dan strenger. Ouderen die er nu nog altijd niet instaan (Louis de Bourbon, H.P. van den Aardweg) moeten het maar helemaal vergeten. Zij maken alleen kans in een anthologie die nog eens duizend pagina's dikker is.