Een geheim zonder geheim
Door René Puthaar
Ooit bestonden gedichten in een vanzelfsprekende harmonie met mij en de rest van het universum: toen ik ze nog niet begreep. Dat ik ze zoveel las dankten ze aan mijn blinde vertrouwen dat het universum en ik geen geheimen voor ze hadden. Een echt gedicht, meende ik, liet zich minder in de kaarten kijken dan ik mijzelf kon doorzien. Alleen onbegrijpelijke dichters begrepen me; lezen was een ijdele vorm van gelezen worden. En omdat ik mij, daartoe aangespoord door Maurice Gilliams, liefst liet lezen door de Chimères van Gérard de Nerval en de onvoltooiden van Friedrich Hölderlin, was er verscheurende poëzie voor nodig om een adolescent met zijn wereld te doen harmoniëren. Het klinkt pedant. De jongen had nauwelijks een idee waarover het ging bij die dichters; hij had geen idee wie hij was. Spoedig was het met alle harmonie gedaan.
Nog altijd neem ik moeilijk afstand van Gilliams' nogal zwijgzame definitie van poëzie: een magische, evoluerende, radioactieve substantie. Waarom zo zwijgzaam? Misschien omdat in een goed gedicht een geweldig zwijgen zijn opwachting maakt. Het is te verstaan zoals muziek je noot voor noot ook naar de stilte doet luisteren. Of zoals je wordt betoverd door het licht van schilderijen: het in de verf doorschijnende wonder van het neutrale, onuitwisbare wit. Zelfs een zwart schilderij stelt het in al zijn hevigheid voor ogen. Een gedicht is gemaakt van woorden en hun tegendelen. Van taal en sprakeloosheid. Ik lees met smaak gortdroge studies over versvormen of literaire gemeenplaatsen; interpretaties van gedichten vervelen me. Stukjes, besprekingen en essaytjes die zich babbelend aanschurken tegen de poëzie laat ik liever ongelezen.
In Averechts noemde Gerrit Komrij de poëzie ‘het laatste toevluchtsoord voor de taal in een “woordvijandige” wereld’. In de binnenste cirkel van de taal houdt zij zich op als ‘de bijna luchtledige kolom in het hart van een zwarte maalstroom’. Twee jaar eerder had hij haar in Heremijntijd ‘wendbaar, vluchtig en babbelziek’ genoemd, een ‘hoer’ die roes bood en illusie, ‘aandoeningen op maat en bestelling’. Dit laatste klonk wat banaal, het eerste wat hoogdravend. Maar natuurlijk is de poëzie een hoer, haar krankjoreme levensavonturen bewijzen het. Ongetwijfeld is de poëzie een bijna luchtledige kolom, want waarom anders meenden critici en exegeten nog steeds dat zij hun onfrisse adem wel kon gebruiken? Voortdurend kleedde Komrij de poëzie in wendbare en vluchtige definities die geen van beiden - poëzie noch dichter - werkelijk nader wilden bepalen. Als ze de verbeelding maar stimuleerden.
De poëzie als hoer, aanstellerij, zwendel, rite of vuurwerk: het waren generaliseringen waaruit een misschien tergende maar gepaste afstand sprak. De getergdheid wekte Komrij's verlangen om ‘de poëzie met haar eigen middelen te vermoorden, of haar te verminken en belachelijk uit te dossen, als de hoer die zij is.’ Zolang er over haar werd geredetwist zat de muze in het kolenhok. Met het interpreteren van poëzie stak hij aanstekelijk de draak, liefst door Droogstoppel te spelen. Zijn liefdesverklaringen aan zo verschillende dichters als Fernando Pessoa en Jopie Breemer waren omhelzingen in proza; pogingen om zich geheel over de dichters en hun werk te ontfermen uit vrees dat anderen - zij die in Raster schrijven bijvoorbeeld - zich tegen zíjn lievelingen zouden aanschurken. De poëzie was wel wendbaar en vluchtig, ze was ook een makkelijke prooi voor essayisten en exegeten. En zij deelde ongegeneerd het bed met anderen, vreemde kerels die Claus heetten of Kouwenaar.
De poëzie houdt zich op in de binnenste cirkel van de taal, schreef Komrij in Averechts. ‘Zonder de mogelijkheid om in een gedicht de oorspronkelijke lading van de woorden te handhaven of juist te modifiëren door ze in een gesloten spanningsveld te plaatsen, zou het denken ophouden te bestaan.’ Maar omdat zij in het hart van de maalstroom zit, trekt zij een hoop rotzooi aan: ‘De meeste smerigheid wentelt dichtbij het centrum van die draaikolk rond.’ Het vuil zit de poëzie dus op de huid, maar welk vuil? Ik zou zeggen: pseudo-poëzie en de taal waarin de poëzie gebruikt en dus van zichzelf vervreemd wordt. Proza, waarin versregels iets anders moeten gaan dienen dan zichzelf en het gedicht waar ze een lichaamsdeel van zijn.
In zijn lezing over het erflaterschap van Martinus Nijhoff (opgenomen in Vreemd pakhuis) laat Komrij geen kans onbenut om de overwinning te vieren ‘van de dichter op de tekstuitleggers; van de schrift op de schriftgeleerden’. Over de beroepslezers heeft Komrij geen goed woord over, zoals wanneer hij het lot van de gedichten ‘Awater’ en ‘Het uur u’ beklaagt. ‘Wat zijn deze twee gedichten al niet op de slachtbank van de duiders gelegd! Het schijnt voor veel niet-dichters onverdraaglijk dat er in de poëzie een geheim zou bestaan zonder geheim, een innerlijke gecompliceerdheid die niets dan vorm is. (...) Men sleepte er zijn eigen boekenkast of catechisatieles bij. De man in Het uur u zou de rattenvanger van Hamelen zijn, de dood, de heilige geest en Jezus. Men was ervan overtuigd dat de dichter juist dát wilde zeggen wat hij achterwege liet, niet beseffend dat het een koud kunstje voor hem zou zijn geweest te schrijven -
Een geheim zonder geheim: dat is het raadsel van de bijna luchtledige kolom vergroten. Vaak liet Komrij weten dat hij het als schrijver niet zonder vijand kon uitzingen. Zo verklaart hij, zodra hij over poëzie en dichters schrijft, onmiddellijk de oorlog aan beroepslezers, exegeten, tekstbezorgers en literatuurhistorici. ‘Het zijn de dichters die het woord in eeuwigdurende erfpacht hebben - tot grote nijd van de deskundigen.’
Alle dichters zijn als poëzielezers begonnen. Een enkeling, zoals Paul van Ostaijen, keert in de loop van zijn dichterschap naar de oorspronkelijke poëzie terug: het klankspel van aftelrijmpjes en kinderliedjes, want dichter bij Arcadië zal de taal niet komen. Komrij is een liefhebber van aftelrijmpjes en een meester in het schrijven van nonsenspoëzie en proza. Toch is van het