Toen hij een jaar of twaalf was stelde hij al zelf een Keuze uit de gedichten, rijmpjes en versjes van Gerrit J. Komrij samen, en gaf de bundel afdelingstitels ‘Luim en ernst’, ‘Dicht en rijm’, ‘Groot en klein.’ De keurig gevouwen vellen van de bundel bevatten zowel uitgetikte psalmberijmingen, sonnetten als vrije verzen. Het zijn allemaal aandoenlijke, houterige versjes (‘Een jonge bok te 's Gravezand / Had heel zijn hart aan drank verpand’), maar nimmer zonder humor. Zo blijkt ook uit het gedicht ‘Geest’ uit de afdeling ‘Luim’:
Alles van papier, het helpt geen zier!
Allengs werden de rijmpjes beter, en zijn ambitie groter. In 1960, in het juninummer van Kontakt, het tijdschrift van de leerlingenvereniging van het Winterswijks Lyceum, waarvan Komrij zelfs nog enige tijd hoofdredacteur zou zijn, debuteerde hij als dichter met ‘Vakantiegroet in de trant van Vondel’.
Toen wij met onse tasch, in klasch
En schoolghebou hier kwamen,
Wat waren we'in ons'sasch
Het gedicht is een parodie op Vondels lange gedicht ‘Uitvaert van Orfeus’ dat Komrij later in zijn geheel in de bloemlezing De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in 1000 en enige gedichten zou opnemen, en waarvan de eerste strofe luidt:
Toen Orfeus met zyn keel,
Toen Orfeus met zyn keel, en veêl,
In 't mastbosch, zong, en speelde,
Komrij had ‘Uitvaert van Orfeus’ destijds aangetroffen in de Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek in de Openbare Leeszaal van Winterswijk. ‘Vondel vond ik al meteen heel mooi om te lezen. Een stuk beter dan Jacob Cats, of andere zeventiende eeuwers. Vorstelijke warande der dieren, Altaergeheimnissen, het sprak mij allemaal geweldig aan. Ik snapte er niks van, maar vond het heel muzikaal. Vondel heeft een enorme trefzekerheid van klank, waardoor hij altijd nog fascineert.’
Dat die vroege fascinatie is gebleven, bewijzen ook de twee parodiën die Komrij later publiceerde op Vondels beroemde ‘Kinderlyck’. De eerste twee regels, ‘Constantijntje, 't zalig kijndje, / Cherubijntje, van omhoog’ verbeterde hij onherstelbaar tot: ‘Constant wijntjes, samenzijntjes, / Rook gordijntjes nooit omhoog’ (in het gedicht ‘Pensioenfonds Algemeen Burgerlijk’). En vervolgens tot: ‘Constant wijntjes? (Albert Heijntjes) / Tere breintjes, tranend oog’ (in ‘De vakbondsbestuurder en zijn wereldkijk’).
‘Dat zijn vingeroefeningen,’ zegt Komrij. ‘Ik ben er nog altijd trots op dat ik elke Nederlandse dichter kan nadoen. Ik zou zo een bundel van Die en Die kunnen publiceren, of van Die en Die. Niemand die het merken zal. Dus dichters die een beetje vastzitten, die moeten zich maar tot mij wenden. Ik los hun problemen op in een handomdraai.’
Ten tijde van zijn debuut in de schoolkrant begreep Komrij nog niet veel van de poëzie. ‘Ik was natuurlijk nog behoorlijk dom op die leeftijd. Ik was op een ontdekkingsreis, zocht tussen alles wat zich willekeurig aandiende, en imiteerde er op los. Ik was als een jong hondje, dat probeert alle andere hondjes die om hem heen rennen na te doen. Springt er één gek omhoog, dan gaat hij ook gek omhoog springen. Ik imiteerde, omdat ik zelf graag wilde springen.’
Opmerkelijk genoeg imiteerde Komrij in die jaren niet alleen de klassieke dichters en de negentiendeeeuwers met wie hij later vaak is geassocieerd, maar ook de ‘experimentele’ gedichten van de Vijftigers, met wie hij in de jaren zeventig in een felle polemiek en zelfs in een rechtszaak verzeild zou raken. ‘Dat waren nu eenmaal de moderne dichters van dat moment,’ zegt Komrij. ‘Ik probeerde gewoon alles uit.’
Als puberpoëet werd hij verscheurd door een paradox: ‘Ik had de heilige overtuiging dat als je het niet begreep, dat het poëzie was. Alles wat echt in je zat, diep, dat moest worden gesteld in een taal die onbegrijpelijk was. Daar zit wat in. Het is toch een nederlaag voor de communicatie tussen mensen wanneer je op een gegeven moment je zo gaat uitdrukken dat iedereen je begrijpt. Echte poëzie is onbegrijpelijk.’
Tegelijk had de jonge Komrij ook toen al het idee: dat is te gemakkelijk. ‘Bazelen kan iedereen. Het is hetzelfde met de écriture automatique of met het knip- en plakwerk van de surrealisten. Dat levert enkele fantastische resultaten op, maar op een gegeven moment heb je 't wel gezien. Het is eindeloos herhaalbaar. Die experimentele poëzie van mij was als het tikken van een aap op een schrijfmachine. Al was wat eruit kwam nog altijd beter dan de gedichten van Bert Schierbeek zelf.’
Het eerste gedicht van Gerrit Komrij in Kontakt, de schoolkrant van het Winterswijks lyceum. Juni 1960.