Wat vloeit mij aan?
Door Rob Schouten
Maar eens een gedicht waar ik nooit iemand over hoor: ‘Spiegelei’ van Gerrit Komrij uit de bundel ‘Variété’. Of liever gezegd twee pendant-gedichten: nummer één over vanzelfsprekendheden, haast tautologieën: ‘Een zwarte moriaan. Een ronde boog’, ‘Een op sandalen lopende agoog’. Maar eindigend in het tegendeel van alledaags: ‘Vannacht heb ik gedroomd van knekeldansen.’ Nummer twee vol omgerijmdheden, contradicties: ‘Een vermiljoene maan. Een negenoog.’ ‘Een tegenligger die zich niet bewoog’ maar de slotregel is hier juist allergewoonst: ‘Vannacht heb ik gedroomd van Willem Jansen.’ Beide gedichten hebben hetzelfde (binnen)rijmschema en ook dezelfde regelval. Het zijn spiegelbeelden van elkaar, en ze lijken daarmee ook op de Nederlandse classics die Komrij in ‘Onherstelbaar verbeterd’ pasticheerde. Je kunt ‘Spiegelei’ als een welgevormde kindergrap afdoen, twee optelversjes met onverwachte slotregels, maar tegelijkertijd opent het afgrondelijke vergezichten. Want wat spiegelt er nu, in het eerste gedicht het voor de hand liggende met het droomachtige slot? In het tweede gedicht het onmogelijke met het alledaagse einde? En de beide gedichten onderling met elkaar? Maar dan zitten er toch barsten in de spiegels, want is een ‘negenoog’ wel zo raar, en is ‘een duizendje dat onlangs is gestolen’ dan geen uitzondering? En dat de wereld doodgewoon is maar dat je 's nachts vreemd droomt is bij nader inzien helemaal niet gek, en dat je in een absurde wereld vervolgens doodnormaal droomt lijkt dan ook weer logisch. En waarom spiegelt de voorlaatste regel ‘Maar wat ik van dit alles niet bevat’ eigenlijk niet ook, wat toch consequent zou zijn? In dit woud van tegenspraken kom je nergens definitief achter, en daarmee weerspiegelt het toch in zekere zin het werk en
de persoon van Gerrit Komrij. Is hij progressief of conservatief? Meent hij sommige dingen wel degelijk of speelt hij altijd een spel? Nooit zul je het weten, hij is de januskop in de Nederlandse literatuur, met het ene gezicht zegt-ie dít, met het andere dát. Het enige waar hij niet dubbelzinnig over is, is over die eigenschap zelf, zijn dubbelzinnigheid. Hij geeft je een glashelder uitzicht op het labyrint. En toch trap je erin. Consumenten van Komrij's werk draaien er al decennia machteloos omheen. Eerst werd dit werk studentikoos gevonden, inmiddels lijkt het spiegelei gedraaid en is Komrij eredoctor, dichter des vaderlands, P.C. Hooftprijswinnaar, wat niet al. Ik weet wel bijna zeker dat Komrij in al die gevallen in z'n vuistje heeft staan lachen, want hij is natuurlijk geen van beide. Hij is degene die stem geeft aan de pluriformiteit van het menselijk karakter, aan de willekeur van de werkelijkheid en aan de werking van het verstand dat zich niet laat koeioneren. Zijn werk zit vol labyrinten en spiegelzalen, maar het zijn doolhoven zonder uitgang en spiegels vol met fouten. Ik heb het allang opgegeven in zijn universum naar de in- of uitgang te zoeken, of hem te betrappen op een min of meer consequente smaak en op beginselvastheid. Ze zijn er niet. Komrij is de stationschef die nu eens deze, dan weer die kant van het spiegelei laat zien en daarmee seint: ‘Het is of de mens er maar niet aan kan wennen er over één en hetzelfde meerdere, vaak tegengestelde opinies op na te houden - vandaag deze, morgen die.’
Voer voor psychologen natuurlijk, dit alles. Maar die branden hun vingers liever aan systeemneuroten dan aan volstrekt vrije geesten.