Gerrit Komrij
De zwijgzaamheid
Eer maakt men lakens wit met inkt,
Eer speelt men schaak met bezemstelen,
Eer vindt men nog een roos die stinkt,
Eer ruilt men stenen voor juwelen,
Eer breekt men ijzer met zijn handen,
Eer zal men stijgen in valleien,
Eer legt men een garnaal aan banden,
Eer leert men geiten kousen breien,
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.
Uit: Tutti-frutti, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1972
Door Menno Wigman
Er waren nachten dat ik uren aan de literatuurpolitie lag te denken. Niet dat ik bang was dat mijn gedichten geen genade konden vinden, dat was haar zaak, nee, ik vreesde voor een inval wegens diefstal. Ooit, op een zwarte dag, zou iemand in mijn gedichten allerlei flarden Hendrik Tollens, Osip Mandelstam en William Shakepeare ontdekken, waarna ik maanden, jaren van de samenleving afgezonderd zou worden - zonder pen, dat spreekt. En nog denk ik wel eens wanneer de telefoon gaat: nu ben ik erbij.
Maar schrijven is stelen van dieven. Als Ilja Leonard Pfeijffer een gedicht begint met: ‘Dit wordt een oud gedicht’ dan weet ik dat die woorden hem niet zomaar, vanuit een of ander wonderschoon walhalla, werden ingeblazen. Hij varieert op een openingsregel van mij. Die ik, nu we toch bezig zijn, ook maar ten dele kreeg ingefluisterd.
Zei ik dat ik Hendrik Tollens en Osip Mandelstam had bestolen? Dan lieg ik. Maar als ik Mandelstam zou bestelen, als ik eens heel onbetamelijk te werk zou gaan, dan had ik me voor de gelegenheid graag aan deze regels vergrepen:
Een nieuwe bard maakt weer hetzelfde lied
en zingt het, als was het van hemzelf.
Natuurlijk had ik het woord ‘bard’ vervangen, om nog maar te zwijgen van dat hoogdravende ‘lied’, maar scherper had ik het niet kunnen zeggen: alle dichters schrijven hetzelfde gedicht (effectpauze) als was het van henzelf. Zo is het.
Eenzelfde soort gedachte moet Gerrit Komrij hebben gehad toen hij in 1972 in het nawoord bij zijn vierde dichtbundel Tutti-frutti de beroemd geworden zinnen schreef: ‘Ik heb nooit één regel geschreven van eigen makelij. Geen woord wist ik ooit te verzinnen.’
Afgezien van het feit of het nu de taak van een dichter is om woorden te verzinnen, was dit natuurlijk een schitterende provocatie om met vlammende bewijzen te komen. Maar nooit barstte de literatuurpolitie in gejoel los, was er ook maar iemand die Komrij van ordinaire letterdieverij wist te betichten. En hoeveel gedichten ik ook las, de dichter die beweerde nooit door de Muze gekust te zijn schreef zijn gedichten wel degelijk zelf.
Klopt het dat u het gedicht ‘De zwijgzaamheid’ wel, en het gedicht ‘Eer’ van Maurits Mok niet kent? Toch is er een grote kans dat u het las in De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, samengesteld door u weet wie ik bedoel. Volgens de bibliografische gegevens achter in die bloemlezing zou het afkomstig zijn uit de bundel De doorleesbril, een onooglijk boekwerk verschenen in 1983, zes jaar voor Moks dood. En ‘De zwijgzaamheid’? Dat verscheen in 1972. Merkwaardig. Het kan toch niet dat Mok, met zo'n lam gedicht, Komrij onherstelbaar probeerde te verbeteren?
Sla de eerste uitgave van De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw erop na en je ziet dat Moks ‘Eer’ al in 1956 verschenen was, en wel in de gelegenheidsbundel De lichte muze. Dat hadden we, gezien de woordkeus, ook wel kunnen bevroeden:
eer ziet men duiven heilsoldaten
al koerende ter til toelaten.
Het zou toch pijnlijk geweest zijn als Mok anno 1983 nog zo de lier beroerd had.
Beide gedichten maken een oeroude indruk. Zowel Mok als Komrij gebruikt de structuur van het opsommingsvers, iets waar ze in de late Middeleeuwen ook al mee in de weer waren: aan één stuk door worden je de meest onmogelijke voorstellingen voorgetoverd. Het is de poëzie van de mundus inversus, de omgekeerde wereld, waarin meer dan ooit, juist na al die nonsens, de slotregels van levensbelang zijn. Juist daarom maakt Mok, met zijn matte woordspelletje op het eind, zo weinig indruk. En blijft ‘De zwijgzaamheid’ in je geheugen grommen:
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.
Als je beide gedichten zo naakt naast elkaar ziet staan, lijkt het haast of Komrij een bestofte lijst pakte en er genadeloos doorheen trapte. Alsof hij Mok wilde zeggen: ‘Dat pak van jou staat mij veel beter.’ Vandaar dat Moks ‘Eer’ ook in de vierde editie van Komrij's bloemlezing gehandhaafd blijft.