De muze van
De liefde om van te schrikken
Door Otto Kapteijn
Gerrit Komrij
Pluimsteken
Je ligt bij Charles en moet een spreekwoord zeggen.
‘Wat ademt doet vier daden met mondjesmaat:
Sjoelbakken, naaien, helden- en eieren leggen.’
Dat is goed, zegt hij, en hij knikt kordaat.
Ga door, zegt hij, ik wil nog meer horen.
‘Een rood kapje is beter dan een klein duimpje.’
‘in Holland is de diepvries diep gevroren.’
Hij lijkt tevreden. ‘Krijg ik nu een pluimpje?’
‘Je krijgt een pluimpje, maar zeg eerst meer.’
Je hebt uit van slapen, en vertelt wát je weet.
Charles stapt het bed uit, haalt een veer
En stopt die bedachtzaam in je reet.
Gerrit Komrij en zijn muze, Charles Leopold Hofman, vormen misschien wel het meest fameuze paar uit de Nederlandse letteren. Ze zijn de Wilde & Bosie van het vaderland. Al bijna veertig jaar onderhouden zij een onstuimige relatie vol stemverheffing, spotternij, stukgegooide borden, verbrijzelde wijnflessen en bierglazen - al gaan ze geen nacht zonder elkaar naar huis. Echte liefde, kortom.
Gerrit en Charles leerden elkaar kennen in Amsterdam in 1964. Hij: 19, een schuchtere dorpsjongen uit Winterswijk, would be-cynicus, zweverig, naïef, dichterlijk, blond haar en krullen, romeins profiel. Hij: 17, zoon van een schilder aan de Amstel, katholiek, communicatief, visueel ingesteld, springerig, sluik zwart haar en de mooiste jongen van Amsterdam.
Een jonge god, heet zoiets sedert Tachtig.
De vonk tussen deze twee tegenpolen sloeg over toen zij elkaar voor het eerst ontmoetten in 't Koffiekeldertje in de Utrechtsestraat, een verzamelplaats voor de plaatselijke jeugd met scooters - en jachtterrein van beide heertjes. Vanaf het moment dat Gerrit zijn oog op Charles liet vallen en Charles naar Gerrits verhalen begon te luisteren was de zaak beklonken. Zo snel mogelijk spoedden zij zich naar Gerrits nabijgelegen kamer aan de Stadhouderskade.
We strijden met geweld. Zonder een woord.
Ik glijd als in een ridderspel neer.
Ik voel hoe ik genadelijk word doorboord.
Waar Charles de liefde vanzelfsprekend accepteerde, raakte Gerrit ernstig in de war. Hij schrok, sloeg op de vlucht en vertrok naar Kreta met een vrouw. Een vrouw! Hoe haalde hij het in zijn hersens. Die vrouw vluchtte op haar beurt na drie weken in de armen van een proleterige Griek met borsthaar, en liet Gerrit alleen in een olijfgaard. Na een jaar armoede, honger en heimwee keerde hij terug naar Amsterdam. Hij sprak weer af met Charles - die inmiddels voor- en achterop alle scooters had gezeten - en verloor hem vanaf die dag geen moment meer uit het oog.
Ik stap het bordes af in een statige bruidstooi,
Dit is mijn man, dat hebben we weer gehad
Goed opletten bleef geboden, want Gerrit was lang niet de enige die zijn oog op Charles had laten vallen. Gerard Reve was niet te houden toen hij Charles, dat fluwelen prijsdier, eenmaal had gezien tijdens een dienst in Onze Lieve Heer Op Zolder, de schuilkerk op de Amsterdamse wallen. In Lieve Jongens beschreef Reve hoe hij, toen de jongens hem in Greonterp eens opzochten, langs slinkse wegen probeerde om met Charles alleen te zijn. Zijn missie mislukte jammerlijk omdat Gerrit, die ‘dove kaartjesknipper’, zijn vriend overal achternaliep. ‘Het moet,’ schreef Reve, ‘een kwelling en wel een zeer grote smart voor je zijn, zulk een sprookjesachtige schone jongen als man te hebben.’
Maar een kwelling was het allerminst. Gerrit en Charles genoten van elkaar, en genoten van hetzelfde vluchtige leven. Zij sleepten elkaar door de decennia heen langs hutten en paleizen in binnen- en buitenland. Al die paleizen - vooral de Portugese, die zijn nogal groot - moesten worden volgestouwd met meubels, schilderijen en, vooral, boeken.
Het is steeds eender wat ik zoek:
En mooie jongen, een mooi boek.
Hun rooftochten langs antiquariaten, uitdragerijen en schimmige handelaren hebben zij tot ware kunst verheven, want ‘twee joden weten wat een bril kost’. Hoe gaat dat in zijn werk? Gerrit heeft het timmermansoog, ziet onmiddellijk het meest begeerlijke in de zaak. Hij draalt. Charles vraagt dan misprijzend of het niet voor de helft kan, en kijkt de handelaar doordringend aan. Gerrit rekent af. Samen verlaten zij de zaak, giechelend als schoolmeiden, onder de arm een zeventiende-eeuws boek of een vaas van Emile Gallé:
Naar boven klom, als om een
Porfieren zuil, 't plantaardig
Wellicht klinkt dit nu alsof hun relatie burgerlijk en gezapig is geworden. Tsja, na veertig jaar brengt Charles Gerrit nog elke dag een kopje koffie op bed. Nog altijd draagt Gerrit elke nieuwe bundel op aan Charles. Zij knippen elkaars teennagels. Maar toch. Soms vliegen woorden als scheermessen door de lucht, en zegt Charles 's avonds woedend van wijn tegen Gerrit: ‘Ik vertrek’ - om vervolgens vredig naast hem in slaap te vallen.
Nee, het blijft een venijnige liefde, vonkend en knetterend tussen tegenpolen. Zonder elkaar geen vonk, geen leven. Het is, zoals het klinkt in Komrij's ‘Echoput’:
We koesterden de liefde om van te schrikken