Antilliaanse Cahiers. Jaargang 5(1962)– [tijdschrift] Antilliaanse Cahiers– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Cola Debrot Winters Haar hart wordt daaglijks minder, haar leven spoedt ten eind. De winter blijft een hinder, ook als het zonlicht schijnt en, dwars over het laken, schuw naar haar mondhoek glijdt en waarschuwt om te waken en dreigt met eeuwigheid. Misschien dat hij terugkomt en haar nog eenmaal kust. Het hart, dat weer geducht pompt, weert zich naar hartelust. Hij heeft eindlijk vernomen dat zij hier op hem wacht en is met spoed gekomen diep in de winternacht. Hij heft haar in zijn armen, hij kust zo heerlijk koel. Zijn woorden zijn iets warmer: ‘ma mie, ma drue, ma poule.’ [pagina 36] [p. 36] Verzoeking Ach arme neofiet die leest, terwijl hij wandelt in 't boek, dat slechts verhandelt over wat niemand ziet, maar nochtans glinster-zweeft in grijs of blauw gewemel daar ergens aan de hemel waar men slechts juicht of beeft. De tuin in volle bloei, het hart in volle zomer, de leden loom en lomer verlangend naar gestoei als leeuwerik of pluvier of als de ranke maagden, die zich hier nimmer waagden uit angst voor het brevier dat aan de neofiet voorschrijft zijn levenshouding en iedere verhouding met stelligheid verbiedt op straffe van de hel, tussen de geur der bloemen, de bijen en hun zoemen en 't spel van de libel. [pagina 37] [p. 37] Liaison triste Ik weet niet hoeveel jaren van maanlicht sedertdien ik streelspeel met haar haren en poog haar aan te zien. Haar ziel is mij onttrokken, haar lijf bleef nog als pand. Zij laat zich niet meer lokken, zij deinst naar 't ander land, waarvan zij in de schemer de vage kustlijn ziet, terwijl ik haar vervreemde uitdrukkingen bespied en zie hoe zij weemoedig haar streven tegenstreeft en zie hoe zij deemoedig zich weerloos overgeeft uit angst om het bevrozen gevoel, dat pijnt en kwijnt, nu dat ons minnekozen raakt tot zijn bitter eind, en, met de blos der wangen, de schroom van 't ogenpaar aanvangt haar nieuw verlangen zo klaar zo wonderbaar, [pagina 38] [p. 38] dat voortbloeit in de ochtend, dat aanzwelt in de nacht, omdat ook ongezocht de ziel naar ontplooiing smacht, zolang het leven bloesemt uitbundig of gedempt en niet verkeert tot droesem en niet tot droefheid stemt, wanneer de grauwe uren van liefdes plichtverzuim beletten ons te duren, beletten ons te zijn anders dan als bevangen, lijdzaam in eenzaamheid, bevangen van verlangen, tot diepst gemis gerijpt sedert ik zoveel jaren van maan tot maan nadien speel met haar gouden haren en poog haar aan te zien. Vorige Volgende