Amsterdams minne-beekje. Deel 2
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Stemme: Periosta.TRots' Amira sal nemmermeer de min
Plaets grypen in u spiere-witte borst,
Sult g' afkeerigh weerstribblen oyt van sin
De gulde flits van Paphos groote Vorst,
Wiens stercke kracht de Goden selfs ontsien,
En zijn Autaer dienstwilligh offer bien.
2 Helaes het schijnt dat g' als een marmer beelt
Gants niet gevoelt het Stoockebrantjes toorts,
Nochtans de vlam die uyt u oogjes speelt,
Weckt in mijn hert een grill'ge brant en koorts,
Kan 't mooghlijck; zijn dat ghy niet en ghevoelt
De selfsten strael daer ghy my mede doelt.
3 Of veynst ghy maer om te toetsen soo trouw
En stantvast ick volhard in tegenspoet,
Het veynsen staeckt o Lofwaerde Juffrouw
En mynen geest weder herleven doet,
Die machteloos als afgestorven sweeft,
Om dat mijn liefd gaen wederliefd en heeft.
Verandert in tijdts, |
|